ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8232

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.007.308/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanvaring tussen binnenschip en ponton

In deze zaak gaat het om een aanvaring tussen een binnenschip, eigendom van V.O.F. [Y], en een ponton van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebr. [Geïntimeerde] B.V. De aanvaring vond plaats op 12 juni 2006 op de Zuid Willemsvaart, waarbij het binnenschip schade heeft geleden. De onderlinge verzekeringsmaatschappij Schepen Onderlinge Nederland U.A. (hierna: SON) heeft de ponton aansprakelijk gesteld voor de schade en vordert een schadevergoeding van € 12.411,-. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de ponton aansprakelijk is voor een deel van de schade en heeft een bedrag van € 5.500,- toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

SON is in hoger beroep gegaan tegen deze vonnissen. In het hoger beroep heeft SON twee grieven ingediend en bewijs aangeboden. De gedaagde partij, Gebr. [Geïntimeerde] B.V., heeft in incidenteel appel vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de eerdere vonnissen, dan wel vernietiging van de vorderingen van SON.

Het hof heeft geoordeeld dat SON niet heeft aangetoond dat de ponton ondeugdelijk was vastgemaakt en dat er geen sprake is van 'schuld van het schip' in de zin van artikel 8:1004 BW, noch van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ponton aansprakelijk was voor de schade. De vorderingen van SON zijn afgewezen en SON is veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd en de zaak met zaaknummer 200.020.452/01 niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

17 augustus 2010 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak met nummer 200.020.452/01 van:
de onderlinge verzekeringsmaatschappij SCHEPEN ONDERLINGE NEDERLAND U.A.,
gevestigd te Groningen,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J. van der Steenhoven, gevestigd te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEBR. [Geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [ Plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen,
en in de zaak met nummer 200.007.308/01 van
de onderlinge verzekeringsmaatschappij SCHEPEN ONDERLINGE NEDERLAND U.A.,
gevestigd te Groningen,
APPELLANTE in het principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. van der Steenhoven, gevestigd te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEBR. [Geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [ Plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE in het principaal hoger beroep,
APPELLANTE in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, gevestigd te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als SON respectievelijk [Geïntimeerde].
In de zaak met zaaknummer 200.007.308/01 is SON bij dagvaarding van 6 mei 2008 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 31 oktober 2007 en 13 februari 2008 van de rechtbank te Haarlem, onder zaak-/rolnummer 135208 / HA ZA 07-609 gewezen tussen SON als eiseres en [Geïntimeerde] als gedaagde.
Hierop heeft SON op 23 september 2008 in de zaak met zaaknummer 200.007.308/01 een memorie van grieven genomen waarbij zij twee grieven tegen de bestreden vonnissen heeft aangevoerd, producties in het geding heeft gebracht en bewijs heeft aangeboden. SON heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen voorzover daarin de vordering van SON is afgewezen en – voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - deze resterende vorderingen alsnog zal toe te wijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met – kort gezegd - de wettelijke rente.
Bij arrest van 25 augustus 2009 (hierna: het tussenarrest) heeft dit hof de zaken met de zaaknummers 200.020.452/01 en 200.007.308/01 gevoegd. Voor het verloop van het geding in de zaak met zaaknummer 200.020.452/01 tot aan die datum wordt verwezen naar dat arrest. In de zaak met zaaknummer 200.020.452/01 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
Hierop heeft SON op 17 november 2009 een memorie van grieven genomen, die gelijkluidend is aan de memorie van grieven die zij op 23 september 2008 heeft genomen in de zaak met zaaknummer 200.007.308/01.
Bij memorie heeft [Geïntimeerde] in de zaak met zaaknummer 200.007.308/01 geantwoord en harerzijds in incidenteel appel vier grieven tegen eerdergenoemde vonnissen aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. [Geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging. In het incidenteel appel heeft zij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van SON zal afwijzen. Tot slot heeft [Geïntimeerde] geconcludeerd dat SON zal worden veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten, eveneens uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens heeft SON bij memorie in het incidenteel appel geantwoord, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het incidenteel appel zal afwijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Ten slotte is in beide zaken arrest gevraagd.
2. De ontvankelijkheid
2.1 In de zaak met zaaknummer 200.020.452/01 is SON in hoger beroep gekomen tegen het tussenvonnis van 31 oktober 2007, omdat – naar zij aanvoert bij incidentele memorie tot voeging wegens verknochtheid – kan worden betoogd dat het vonnis van 31 oktober 2007 gedeeltelijk een eindvonnis is, waartegen binnen drie maanden moet worden geappelleerd.
2.2 Dit standpunt is onjuist. Naar het hof begrijpt is SON van mening dat het vonnis van 31 oktober 2007 is te kwalificeren als een gedeeltelijk eindvonnis. Echter in dat vonnis heeft de rechtbank in haar dictum geen einde gemaakt omtrent enig deel van het ten gronde gevorderde. SON is derhalve niet-ontvankelijk in haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.020.452/01.
3. De feiten
De rechtbank heeft in het vonnis van 31 oktober 2007 onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [ Y ], eigendom van V.O.F. [ Y ] en verzekerd bij SON, voer op 12 juni 2006 op de Zuid Willemsvaart. Nadat [ Y ] sluis 12 was gepasseerd, heeft een aanvaring plaatsgevonden tussen haar en een ponton van [Geïntimeerde]. [ Y ] heeft als gevolg van deze aanvaring schade geleden. In deze procedure vordert SON van [Geïntimeerde] vergoeding van de schade ten bedrage van € 12.411,-, die volgens SON het gevolg is van de aanvaring. SON acht [Geïntimeerde] aansprakelijk voor de aanvaring.
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [Geïntimeerde] aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanvaring. Zij heeft de vordering tot een bedrag van € 5.500,- toegewezen en voor het overige afgewezen als zijnde onvoldoende toegelicht.
4.3 Nu [Geïntimeerde] in het incidenteel appel aanvoert dat zij in het geheel niet aansprakelijk is, heeft dit appel te gelden als het meest verstrekkend. Het hof zal dit dan ook als eerste behandelen.
4.4 Grief A in het incidenteel appel strekt ten betoge dat de rechtbank de zaak had behoren te beoordelen aan de hand van het aanvaringsrecht als bedoeld in de artikel 8:1000 BW en volgende. [Geïntimeerde] is van mening dat zij de schade niet behoeft te vergoeden omdat niet is komen vast te staan dat sprake is van schuld van het schip (in dit geval: de ponton) als bedoeld in artikel 8:1004 lid 1 BW en overigens ook niet van onrechtmatig handelen van [Geïntimeerde] in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. Volgens [Geïntimeerde] is de rechtbank dan ook ten onrechte ervan uitgegaan dat [Geïntimeerde] diende te bewijzen dat het ponton heeft kunnen afdrijven omdat vandalen de touwen hebben doorgesneden.
4.5 Het hof overweegt hierover als volgt. Op SON rust de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot haar stelling dat de aanvaring is veroorzaakt door “schuld van het schip”, althans (voorzover artikel 6:162 BW van toepassing is) dat de aanvaring het gevolg is van onrechtmatig handelen van [Geïntimeerde]. SON heeft daartoe aangevoerd dat de ponton op 12 juni 2006 was vastgemaakt met (te) dunne landvasten die als gevolg van slijtage niet in al te beste staat verkeerden, dat deze landvasten korte tijd later zijn doorgesleten waardoor de ponton op drift is geraakt en in aanvaring met [ Y ] is gekomen. SON heeft foto’s overgelegd van de volgens haar door [Geïntimeerde] gebruikte landvasten.
4.6 [Geïntimeerde] heeft deze stellingen weersproken. Volgens [Geïntimeerde] hebben haar werknemers de ponton bekwaam vastgemaakt. Zij heeft eveneens foto’s overgelegd van de landvasten waarmee de ponton volgens haar was vastgelegd. Daags na de aanvaring heeft [Geïntimeerde] bij de politie aangifte gedaan van vernieling; volgens [Geïntimeerde] waren de landvasten door vandalen doorgesneden.
4.7 Gelet op de gemotiveerde betwisting van [Geïntimeerde] is niet komen vast te staan dat de ponton is losgeraakt omdat – kort gezegd – deze was vastgemaakt met te dunne, bijna doorgesleten landvasten. SON heeft ook geen voldoende concreet bewijs aangeboden van die stelling. Aldus is niet komen vast te staan dat sprake is van “schuld van het schip” of van onzorgvuldig handelen van [Geïntimeerde].
4.8 Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het niet op de weg van [Geïntimeerde] had gelegen de ponton te beveiligen tegen vandalen. [Geïntimeerde] heeft in hoger beroep terzake – onbestreden – aangevoerd dat het niet eerder was voorgekomen dat landvasten van een ponton waarmee werd gewerkt ten prooi vielen aan vandalen. Er waren volgens haar in de directe omgeving van de plaats waar de ponton was afgemeerd ook geen aanwijzingen dat beveiligen noodzakelijk zou zijn dan wel dat voorzienbaar was dat vandalen het op de landvasten zouden hebben gemunt. Bij die stand van zaken kan, naar het oordeel van het hof, [Geïntimeerde] niet worden verweten dat zij de ponton niet heeft beveiligd.
4.9 De conclusie is dat grief A in het incidenteel appel slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en de vorderingen van SON dienen te worden afgewezen. De overige grieven, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, behoeven geen behandeling meer.
4.10 SON zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van beide instanties.
5. Beslissing
Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.020.452/01:
verklaart SON niet ontvankelijk in het hoger beroep;
verwijst SON in de kosten van het appel en begroot die kosten op nihil;
in de zaak met zaaknummer 200.007.308/01:
in het principaal appel:
verwerpt het principaal appel;
verwijst SON in de kosten van het appel en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen op € 460,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
vernietigt de bestreden vonnissen;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van SON af;
verwijst SON in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen in eerste aanleg op € 305,- aan verschotten en op € 1.130,- aan salaris voor de advocaat en in hoger beroep op € 447,- aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de te maken nakosten waaronder begrepen een bedrag van € 131,- aan nasalaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, D.J. van der Kwaak en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2010 door de rolraadsheer.