ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.993-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake letselschade en provisionele vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [ Appellant ] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin een provisionele vordering tot betaling van een voorschot van € 50.000,= werd afgewezen. De zaak betreft letselschade die [ Appellant ] heeft opgelopen na een verkeersongeval op 17 mei 1999, waarbij hij als bestuurder van een motorfiets betrokken was. AXA, de verzekeraar van de andere partij, heeft aansprakelijkheid erkend en heeft reeds € 111.500,= aan voorschotten betaald. In de hoofdzaak vordert [ Appellant ] een bedrag van € 608.972,=, gebaseerd op verlies aan arbeidsvermogen.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 augustus 2010 vastgesteld dat [ Appellant ] geen voldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten en uitgaven, en dat de omvang van de schade niet aannemelijk is gemaakt. Het hof heeft geoordeeld dat [ Appellant ] in het hoger beroep geen nieuwe informatie heeft verstrekt die de rechtbank niet al had, en dat hij niet heeft voldaan aan de verzoeken van de rechtbank om bewijsstukken te overleggen over zijn werkzaamheden en inkomsten vóór en na het ongeval.

Het hof heeft de grieven van [ Appellant ] verworpen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft [ Appellant ] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die door AXA zijn begroot op € 1.745,= aan verschotten en € 1.631,= aan salaris advocaat, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.

Uitspraak

zaaknummer 200.077.993/01
4 oktober 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ A ],
APPELLANT,
advocaat: mr. B.F. Nuijens te Amsterdam,
t e g e n
de vennootschap naar Frans recht
AXA PROTECTION FINANCIERE,
gevestigd te Nanterre Cedex, Frankrijk,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ Appellant ] en AXA genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 18 november 2010 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
18 augustus 2010, met zaak-/rolnummer 419481 / HA ZA 09-471, voor zover gewezen tussen hem als eiser in het incident betreffende een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv en AXA als verweerster in het incident.
[ Appellant ] heeft bij memorie vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, enige producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis, voor zover in het incident gewezen, zal vernietigen en AXA alsnog zal veroordelen tot betaling van een voorschot van € 50.000,=, althans van een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van AXA in de kosten van het incident in beide instanties.
AXA heeft bij memorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep, met inbegrip van de nakosten en alles vermeerderd met de wettelijke rente.
Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
2. Behandeling van het hoger beroep
2.1 Het gaat in deze zaak, voor zover voor de beoordeling van de provisionele vordering van belang, om het volgende.
2.2 Op 17 mei 1999 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij waren betrokken [ Appellant ], als bestuurder van een motorfiets, en een verzekerde van AXA, als bestuurder van een personenauto. [ Appellant ] heeft daarbij letsel opgelopen. AXA heeft jegens hem aansprakelijkheid erkend voor de schade die het gevolg is van het ongeval. Tot heden heeft AXA [ Appellant ], deels naar aanleiding van veroordelingen in kort geding,
€ 111.500,= aan voorschotten voldaan. In de hoofdzaak heeft [ Appellant ], na wijziging van eis, betaling gevorderd van een bedrag van € 608.972,=, waarbij hij uitgaat van een bedrag van € 574.183,= ter zake van verlies aan arbeidsvermogen.
2.3 De rechtbank heeft in het vonnis van 18 augustus 2010 in de hoofdzaak, nadat daarover getuigen waren gehoord, als vaststaand aangenomen dat [ Appellant ] voorafgaand aan het ongeval van 17 mei 1999 voornemens was zijn werkzaamheden als graficus kort na het verkrijgen van het volwaardig lidmaatschap van de Hell’s Angels weer aan te vangen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de omvang van de schade die [ Appellant ] heeft geleden door verlies aan arbeidsvermogen dient te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van de inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. Naar aanleiding van het tussen partijen in dit verband gevoerde debat heeft de rechtbank overwogen dat zij zich nader dienen uit te laten over een aantal kwesties, te weten:
(i) wat betreft de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval dient [ Appellant ] zich – zoveel mogelijk onderbouwd met bewijsstukken - uit te laten over de aard van de door hem als graficus vóór het ongeval verrichte werkzaamheden en, desgewenst, over het verweer van AXA dat niet moet worden uitgegaan van een voltijdse werkweek, maar een werkweek van 32 uur (in verband met de zorg voor zijn kinderen),
(ii) wat betreft de inkomenssituatie na het ongeval dienen beide partijen zich uit te laten over de uitgangspunten van een door de rechtbank te gelasten arbeidsdeskundig onderzoek naar de mogelijkheden van [ Appellant ] tot het verrichten van loonvormende arbeid, waarbij de rechtbank partijen onder meer de vraag heeft voorgelegd of eerst nog (nadere) medische en verzekeringsdeskundige rapportage door, door de rechtbank te benoemen, deskundigen dient plaats te vinden,
(iii) [ Appellant ] dient zich ten slotte uit te laten over de periode(s) sinds het ongeval van 17 mei 1999 waarin hij betaalde werkzaamheden heeft verricht, de aard van de werkzaamheden, de verdiensten die [ Appellant ] daaruit heeft genoten, alsmede periode(s), aard en hoogte van de uitkeringen die [ Appellant ] sinds het ongeval zijn verstrekt.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4 Over de provisionele vordering tot betaling van een voorschot van € 50.000,= heeft de rechtbank in hetzelfde vonnis allereerst overwogen dat aan de minimumvereisten van artikel 223 Rv is voldaan, omdat de gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met de hoofd¬vordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven. Dit staat in hoger beroep niet ter discussie.
2.5 De rechtbank heeft vervolgens, kort weergegeven, overwogen dat [ Appellant ] geen inzicht heeft gegeven in de concrete bedragen die zijn gemoeid met zijn inkomsten en uitgaven en dat het debat tussen partijen over het in redelijkheid te verwachten bedrag dat als schadevergoeding aan [ Appellant ] betaald zal moeten worden zich niet in een zodanig stadium bevindt dat er vanuit mag worden gegaan dat het provisioneel gevorderde bedrag in de hoofdzaak zal worden toegewezen, mede gelet op het reeds aan voorschotten betaalde bedrag van € 111.500,=.
2.6 Tegen laatstgenoemde overwegingen van de rechtbank zijn de grieven I tot en met III gericht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.7 Het hof constateert dat [ Appellant ] in dit hoger beroep geen informatie heeft verstrekt over de aard van de door hem als graficus vóór het ongeval verrichte werkzaamheden, zoals door de rechtbank in de hoofdzaak gevraagd. Hij heeft volstaan met het in het geding brengen van ‘Functiesalaris¬tabellen’ van de in 2011 geldende cao voor de grafische sector. Daarmee heeft [ Appellant ] nog geen concrete informatie verschaft over en/of inzicht gegeven in de door hem vóór het ongeval verrichte werkzaamheden. Hierbij speelt een rol dat [ Appellant ] voor het ongeval werkte als zelfstandige en niet in loondienst. Bij gebreke van die door hem te verschaffen informatie kan [ Appellant ] voorshands niet worden gevolgd in zijn conclusie dat zijn schade wegens verlies aan arbeidsvermogen kan worden begroot op tenminste € 1.000,= per maand.
2.8 [ Appellant ] heeft ook nog geen afdoende informatie verschaft over en/of inzicht gegeven in zijn situatie met betrekking tot – kort gezegd - zijn inkomsten sinds het ongeval, zoals door de rechtbank in de hoofdzaak gevraagd. Zo heeft hij zijn stelling niet gestaafd dat het ‘werk’ waarop hij doelde in de familierechtelijke procedure geen loonvormende arbeid betrof maar een stageplek in de studio van een bevriende graficus en heeft hij slechts stukken overgelegd die betrekking hebben op betalingen door de DWI en de Sociale Verzekeringsbank in de periode van 2008 tot begin 2011.
2.9 Gelet op het uitblijven van uiteenlopende, door de rechtbank in de hoofdzaak noodzakelijk geachte informatie van de zijde van [ Appellant ], op de omstandigheid dat in de hoofdzaak nog deskundige voorlichting dient plaats te vinden naar de mogelijkheden van [ Appellant ] tot het verrichten van loonvormende arbeid en op de reeds door AXA betaalde voorschotten ter grootte van totaal € 111.500,= is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat [ Appellant ] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aanspraak kan maken op betaling van het thans gevorderde voorschot van € 50.000,= of een lager bedrag. Daaraan doet niet af dat [ Appellant ], onder verwijzing naar de overgelegde stukken van de DWI en de Sociale Verzekeringsbank, heeft gesteld dat hij met twee jonge kinderen moet rondkomen van een inkomen op bijstandsniveau of daaronder. Hieruit volgt immers niet dat het thans provisioneel gevorderde met een redelijke mate van zekerheid in de hoofdzaak toegewezen zal worden. Anders dan [ Appellant ] meent is de uitkomst in de hoofdzaak thans nog zodanig onzeker dat daarop niet door middel van het toekennen van een nieuw voorschot kan worden vooruitgelopen. Dit betekent dat de grieven I tot en met III geen doel treffen en dat de provisionele vordering terecht is afgewezen.
2.10 Voor bewijslevering is in het kader van de onderhavige provisionele vordering geen plaats. [ Appellant ] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep te dragen. Ook grief IV, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt derhalve. Tot de kosten van het hoger beroep behoren ook de eventuele ‘nakosten’. De door AXA gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in hoger beroep is als na te melden toewijsbaar.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in het incident;
veroordeelt [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van AXA begroot op € 1.745,= aan verschotten en op € 1.631,= aan salaris advocaat, alsmede op
€ 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris van de advocaat ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2011;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten¬veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak,
R.J.M. Smit en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 oktober 2011.