Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
- de door belanghebbende ingestelde beroepen zijn gegrond verklaard;
- de uitspraken op bezwaar zijn vernietigd;
- de aanslag voor het jaar 2006 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag
- de aanslag voor het jaar 2007 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag
- het verlies van het jaar 2007 is vastgesteld op een bedrag van € 521.995;
- de uitspraak is in zoverre in de plaats getreden van de vernietigde besluiten;
- de inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
- de inspecteur is gelast het doorbelanghebbende betaalde griffierecht van € 298 te
2.Feiten
Mechanism that protects [VOORNAAM] and [VOORNAAM]'s interests, specifically in the event that the works are transported outside of the Netherlands (e.g. a pledge on the works or other security). You have let me know that you do not expect any paintings to leave the country before the end of the year. What are Ms.[B]'s plans with respect to the 56 paintings that are to be returned by the end of May? Where will they be stored?
[VOORNAAM] and [VOORNAAM] will have to be informed about (and approve, see next bullet) the (current) whereabouts of all works and also about Ms.[B]'s plans in respect of the works, e.g.:
[VOORNAAM] and [VOORNAAM] will have to have a say in the above mentioned plans. I propose that an agenda and a strategy paper (or something along those lines) are prepared and that these documents are submitted to [VOORNAAM] and [VOORNAAM] for their prior approval. If the agenda or the strategy changes, this will have to be agreed with [VOORNAAM] and [VOORNAAM]. We will have to work out the details.
[VOORNAAM] and [VOORNAAM] will have to be informed of all agreements that have been made with respect to the (proceeds of the) works.
We will have to work out the payment mechanics (direct payment by auction houses, timing thereof, etc.) and we will have to make arrangements for the event that any works of art are not sold by a certain cut-off date (e.g. valuation, timing and way of payment).”
U bent door mij per brieven van 10 juni 2004 en 20 september 2005 op de hoogte gesteld van het feit dat ik de Restitutiecommissie heb verzocht mij te adviseren betreffende uw verzoek. In haar vergadering van 19 december 2005 heeft de commissie haar advies (…) vastgesteld. (…) Hierbij treft u een afschrift van het (…) advies aan.
Advies Restitutiecommissie
De Commissie is van mening dat in onderhavig geval geen sprake is van afgehandeld rechtsherstel (…).
(…)
Ik acht niettemin in dit bijzondere geval gronden aanwezig om overeenkomstig het advies van de commissie tot teruggave over te gaan. Daarbij let ik vooral op de feiten en omstandigheden rond het onvrijwillig bezitsverlies en op de afwikkeling van deze zaak begin jaren vijftig (…).
Inzake de zogenaamde [E]-transactie komt de Restitutiecommissie tot de conclusie dat hier sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies van [C] terwijl geen afstand van recht is gedaan nu deze transactie niet onder de dading van 1952 valt. Het advies van de commissie ten aanzien van deze kunstwerken is dan ook het verzoek tot teruggave toe te wijzen. Dit advies neem ik over.
Van de in het verzoek tot teruggave als [K]-schilderijen omschreven kunstwerken concludeert de commissie eveneens dat [C] daarvan het bezit onvrijwillig heeft verloren. Deze kunstwerken hebben evenmin onderdeel uitgemaakt van de dading van 1952 en zijn ook niet op enige andere wijze onderwerp geweest van rechtsherstel. Voor deze werken adviseert de commissie tot teruggave over te gaan. Ik neem dit advies over.
Ik kan mij vinden in een dergelijke aanpak zij het dat ik niet alle argumenten die de commissie daarvoor aanvoert, onderschrijf. (…)
De commissie acht het “In principe niet onredelijk” geen financiële verplichting aan de teruggave te verbinden onder gelijktijdig afzien van de betaling van schadeloosstelling aan verzoekster door de Staat voor de vermiste werken. Deze redenering onderschrijf ik en dit argument neem ik dan ook over.
(…)
De uitkomst van dit gesprek was dat het Ministerie van Financiën een medewerker van de Belastingdienst Amsterdam zou instrueren met [F] verder over deze zaak te overleggen.
Het is de bedoeling – maar hierover is overleg gaande met het Ministerie van OC&W – dat een schriftelijke overeenkomst wordt gesloten waarin wordt vastgelegd dat – en onder welke voorwaarden – de Nederlandse overheid de kunstwerken (…) zal overdragen aan mevrouw[B].
Hieraan ligt de overweging ten grondslag:
[F] schetst een korte historie van het dossier. Hierna wordt ingegaan op de vraag waarom in 2004, nadat alle eerdere procedures tot niets hebben geleid, onder het nieuwe restitutiebeleid de claim wordt ingediend door de NV. [F] geeft aan dat die beslissing bewust is genomen omdat men bang was dat, als de claim zou zijn ingdiend door mw[B], er een formele grond zou zijn om de claim af te wijzen. Die kans werd aanwezig geacht omdat men in de oude dossiers niet de bepaling heeft kunnen terugvinden dat bij liquidatie van de NV in 1955 (opheffing daarvan in 1960) alle overige en niet eerder genoemde bezittingen geacht werden te zijn uitgedeeld aan de aandeelhouders. Men hield dus rekening met de benadering door de restitutiecommissie dat de NV als eigenaar is te beschouwen en dat een claim van mw[B] mogelijk niet door de commissie zou worden gehonoreerd.
Andere claim (nl die van mw[B]) bleef uitdrukkelijk in tact (…).
Opnieuw korte schorsing. Hierna tekst zoals deze gisteravond naar Landsadvocaat is gegaan. Past volgens [F] in onze benadering. (…)
[I] interpretatie: vanaf den beginne is NV lasthebber van en is dus nooit eigenaar.”
De Belastingdienst geeft aan dat zij zeer verbolgen is over deze gang van zaken. Uitgesproken wordt bij de eerdere bespreking deze zeer relevante informatie niet is verstrekt. [F] stelt dat hier toen niet om is gevraagd. In antwoord daarop stelt de Belastingdienst dat [F] zich de relevantie ervan had moeten realiseren. De discussie spitste zich immers toe op de fiscale behandeling van[BEDRIJF D] NV bij realisatie van de [C]-claim.
(…)
Teruggekomen wordt op het juridisch en economisch eigendom van de aandelen. [F] geeft aan dat mw[B] volledig juridisch en economisch aandeelhouder is van de aandelen A. Ook is zij volledig juridisch aandeelhouder van de aandelen B. [F] stelt dat uitgegaan moet worden van de aandelen B en dat dat is te beschouwen als 100% aandelen B. Van die 100% hebben zowel hij als [A] 19,75%. De Belastingdienst begrijpt dat niet. (…) Op de man [af gevraagd] wat het belang van [F] en [A] nu is bij de [C]-claim bevestigt [F] dat dat 19,75% per persoon is (…).
Tenslotte stelt de Belastingdienst aan [F] de vraag hoe de aanvankelijke afspraak (verplichting voor de vennootschap de schilderijen aan mw[B] af te geven) binnen deze statuten, waarin is opgenomen dat ook de vordering van mw[B] in privé tot de winst van de vennootschap behoort, binnen de vennootschap zou worden verwerkt. [F] stelt dat dat fiscaal neutraal voor de vennootschap blijft, aangezien zij hun fee rechtstreeks bij mw[B] indienen (opmerking: de Belastingdienst vond dit geen antwoord op de vraag maar heeft hierop niet doorgevraagd).
[I] merkt uitdrukkelijk op dat hij de statuten niet eerder heeft gezien. Hij herkent onze verbazing over de fiscale paragraaf en kan de aanvankelijke afspraak niet rijmen met die statuten.
(…)
Bij afronding van de bespreking rept [F] nog van de door de Belastingdienst aan de Landsadvocaat aangeleverde tekst en vraagt [zich] af wat het vervolg is. In antwoord daarop geeft de Belastingdienst aan dat zij eerst de toegezegde stukken met betrekking tot het belang bij de vennootschap wil ontvangen en dat [F] hierna van de Belastingdienst zal horen.”
3.Geschil in hoger beroep
voordeel uit hoofde van een deelneming moet worden aangemerkt;
voordeel uit hoofde van een deelneming moet worden aangemerkt;
4.Beoordeling van het geschil
€ 15 à € 20 miljoen zou hebben laten ontgaan, te weten de door belanghebbende geschatte meerwaarde van het (prijsgegeven van het) recht op levering van aandelen in[BEDRIJF D] ten tijde van de afstandsverklaring. Tevens heeft belanghebbende, onder verwijzing naar het arrest HR 7 oktober 2011, nr. 11/00572, BNB 2011/289, gesteld dat de afstandsverklaring als een vervreemding van het recht op levering moet worden beschouwd. Op deze gronden – en met inachtneming van hetgeen onder 4.4 is overwogen – dient volgens belanghebbende het uiteindelijk genoten honorarium als een voordeel uit hoofde van een deelneming te worden beschouwd.
Standpunt [A]
Met de afstandsverklaring is het recht op een vergoeding in de vorm van aandelen in[BEDRIJF D] tenietgegaan. Uit de tekst van de afstandsverklaring, noch uit die van de ontbinding volgt dat voor het door [A] bewilligen in de wijziging van de beloningsmodaliteit een tegenprestatie is bedongen.
€ 7.000.000 vele malen hoger is dan een vergoeding op basis van ‘uren x tarief’ zou zijn geweest, laat zich de overeengekomen hoogte van de vergoeding verklaren uit de omstandig-heid dat (slechts) afstand is gedaan van een vergoeding in de vorm van aandelen in[BEDRIJF D] en niet van een vergoeding voor verrichte werkzaamheden die resultaatafhankelijk zou zijn. In deze zin ook de rechtbank te ’s-Gravenhage als vermeld onder 2.22 in de uitspraak van de rechtbank. Op deze grond verwerpt het Hof de subsidiaire stelling van belanghebbende dat van het tussen [A]/belanghebbende en[B] overeengekomen bedrag van
€ 7.000.000 op basis van ‘uren x tarief’ een door gemachtigde op € 1.305.000 geraamd
(€ 5.695.000) opbrengst uit hoofde van een deelneming zou zijn.
€ 7.000.000 is vastgesteld, slechts als een vergoeding voor verrichte werkzaamheden worden beschouwd. De afstandsverklaring en de ontbinding staan bovendien in een zodanig ver verwijderd verband tot de prestatie waarvoor [F] en [A] door[B] zijn ‘ingehuurd’ – te weten het door de Staat der Nederlanden doen restitueren van 276 schilderij-en – , dat het voor die prestatie betaalde honorarium ook niet geheel dan wel gedeeltelijk aan die afstandsverklaring dan wel het vervangen van ‘modaliteit 2’ door ‘modaliteit 3’ is toe te rekenen. Op deze gronden kan – voor zover belanghebbende dat heeft bedoeld – ook geen sprake zijn van een voordeel ter zake van een ‘vervreemding’ van het recht op levering van aandelen in[BEDRIJF D].
levering van aandelen hadden, maar dat dat recht is vervallen en is gewijzigd in een opbrengstafhankelijke beloning. Deze bewering is echter in strijd met de statuten van[BEDRIJF D] zoals die op 23 mei 2006 luidden en met het recht op levering van aandelen in[BEDRIJF D] waarover [F] en [A] op 23 mei 2006 nog beschikten.
In het kader van dit overleg diende [F] te beseffen dat hij de inspecteur uit eigen beweging over het werkelijke belang van[BEDRIJF D] bij de restitutie en de werkelijke (econo-misch) belanghebbenden bij[BEDRIJF D] behoorde te informeren. [F] heeft dit nagelaten.
Door middel van de brief van hem en[J] van 18 april 2006 en in het overleg met de inspecteur van 3 mei 2006 heeft hij de inspecteur informatie verstrekt die in strijd was het werkelijke belang van[BEDRIJF D] bij de restitutie zoals dat toen in de statuten van[BEDRIJF D] was vastgelegd (uitspraak rechtbank onder 2.10).
Van onbehoorlijk bestuur van de inspecteur is naar ’s-Hofs oordeel dan ook geen sprake.