ECLI:NL:GHAMS:2013:2716

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
12-00464
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking ANBI-status van Stichting [X] door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de ANBI-status van Stichting [X]. De inspecteur van de Belastingdienst had op 14 juni 2011 besloten om de stichting niet langer als algemeen nut beogende instelling (ANBI) aan te merken, omdat de activiteiten van de stichting niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dienden. De rechtbank Haarlem had eerder deze beslissing van de inspecteur bevestigd. De stichting, opgericht in 1974, richt zich op maatschappelijke en sociaal-culturele vorming en biedt een scala aan activiteiten voor jeugdigen en volwassenen, waaronder clubmiddagen, zomerkampen en huiswerkbegeleiding. Het Hof oordeelde dat de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers aan de activiteiten van de stichting zozeer op de voorgrond staat, dat deze niet rechtstreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang dienen. Het Hof verwierp het beroep van de stichting op het gelijkheidsbeginsel, omdat de activiteiten van scoutingorganisaties wezenlijk verschillen van die van de stichting. De slotsom was dat de stichting niet voldeed aan de eisen voor ANBI-status, en het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00464
29 augustus 2013
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X]gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.S. Pouw,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 11/6401 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft bij beschikking, gedagtekend 14 juni 2011, belanghebbende per 1 juni 2011 niet meer aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 oktober 2011 de beschikking gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 juni 2012 en aangevuld bij brief van 27 juli 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 mei 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Eiseres is opgericht in 1974. Haar statutaire doelstelling is het bevorderen van maatschappelijke en sociaal-culturele vorming en van een zinvolle vrijetijdsbesteding van jeugdigen en volwassenen. Dit doel tracht eiseres blijkens artikel 2 van haar statuten te bereiken door:
het oprichten en instandhouden van club- en buurthuizen – nader te noemen werkeenheden – en eventueel andere gebouwen en terreinen, noodzakelijk voor het omschreven doel;
het bieden van een breed scala van mogelijkheden tot een goede vrijetijdsbesteding;
het bevorderen en uitvoeren van maatschappelijk en sociaal-cultureel vormingswerk in onder haar leiding ressorterende club- en buurthuizen;
het onder c) en d) genoemde werk te doen uitvoeren door bezoldigde en niet-bezoldigde functionarissen;
samenwerking met andere instellingen die tot de verwezenlijking van het doel van eiseres kunnen bijdragen;
alle verdere mogelijke middelen, welke het gestelde doel kunnen helpen bereiken.
2.2.
Eiseres houdt vier jeugdclubs in stand: in [P], [R] en twee in [Z]. Daarnaast ondersteunt eiseres een vijftal vergelijkbare initiatieven van andere instellingen die haar doelstelling delen in [S], [R] en [T].
2.3.
Activiteiten die door de clubs worden georganiseerd zijn onder meer clubmiddagen, zomer(werk)kampen, huiswerk- en studiebegeleiding, filmclubs, studieweekenden, weekenden voor vaders en zonen, excursies, deelname aan drielandentoernooi zaalvoetbal en filmfestival en bijeenkomsten met families. Tijdens de georganiseerde zomerkampen, anders dan tijdens de stedentrips, wordt een gedeelte van de tijd besteed aan vrijwilligerswerk of ontwikkelingswerk zoals het helpen van kinderen of gehandicapten. Tot de door de clubs georganiseerde activiteiten behoort ook het afleggen van ouderenbezoeken waarbij jongeren bejaarde mensen gezelschap houden of helpen met klussen die zij zelf niet meer kunnen doen. De activiteiten op levensbeschouwelijk vlak worden georganiseerd in samenwerking met [Y], een instelling van de Rooms Katholieke Kerk. [Y] zorgt voor de geestelijke begeleiding van deze activiteiten. Voorts wordt een deel van het budget van eiseres besteed aan steun aan ontwikkelingsprojecten en worden activiteiten georganiseerd met de opbrengst waarvan goede doelen worden ondersteund.
2.4.
Eiseres was met ingang van 1 januari 2008 aangemerkt als anbi. Op 12 augustus 2009 heeft verweerder een bedrijfsbezoek gebracht aan eiseres. Op 23 oktober 2009 heeft verweerder schriftelijk aan eiseres meegedeeld dat op basis van dit bedrijfsonderzoek – en de toen geldende wetgeving - de anbi-status gehandhaafd kon blijven.
2.5.
Naar aanleiding van de aanscherping van de regelgeving op het gebied van anbi’s per 1 januari 2010 heeft verweerder op 17 januari 2011 opnieuw een bedrijfsbezoek gebracht aan eiseres. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 7 februari 2011 schriftelijk aan eiseres meegedeeld dat hij het voornemen had de anbi-status per 1 januari 2011 in te trekken. Bij brief van 24 mei 2011 heeft verweerder uiteindelijk aangekondigd dat de intrekking per
1 juni 2011 zal geschieden.
2.1.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil van voormelde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht met ingang van 1 juni 2011 niet meer is aangemerkt als een ANBI.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in beroep het volgende overwogen:
4.1.
Artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (tekst van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. In deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.(…)
b. instellingendoor de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen, (…)
c.(…)
2. (…)
3. Een instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, eerste gedeelte, wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft (…). Het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
4. (…)
5. Voor de toepassing van het tweede en derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
4.2.
In artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012; hierna: de Uitvoeringsregeling) zijn nadere regels neergelegd. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien en zolang:
a.(…)
b.uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…)
4.3.
Met ingang van 1 januari 2012 is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een nieuw artikel 5b ingevoerd, dat, voor zover van belang, als volgt luidt:
1. Een algemeen nut beogende instelling is:
a. een instelling – niet zijnde een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven – die:
1°. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
2°. voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
3°. gevestigd is in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, en
4°. door de daartoe bevoegde inspecteur als zodanig is aangemerkt;
b. (…)
2. (…)
3. Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
a. welzijn;
b. cultuur;
c. onderwijs, wetenschap en onderzoek;
d. bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid;
e. gezondheidszorg;
f. jeugd- en ouderenzorg;
g. ontwikkelingssamenwerking;
h. dierenwelzijn;
i. religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
j. de bevordering van de democratische rechtsorde;
k. een combinatie van de bovengenoemde doelen, alsmede
l. het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling.
4. (…)
4.4.
Onder ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ wordt verstaan 90% of meer.
4.5.
Verweerder heeft met ingang van 1 juni 2011 de anbi-status van eiseres ingetrokken omdat hij van mening is dat eiseres onder de per 1 januari 2010 ingevoerde regelgeving niet langer voldoet aan de eisen. Kon een instelling tot 1 januari 2010 als anbi worden aangemerkt als hij tenminste voor 50% het algemeen belang diende, vanaf die datum is de eis dat de instelling dat belang voor 90% of meer dient.
4.6.
Van het dienen van het algemeen belang is sprake indien de doelstelling en de werkzaamheden van een instelling rechtstreeks erop zijn gericht het algemeen belang te dienen (vgl. HR 12 mei 2006, LJN: AT8202). Hiervan is geen sprake wanneer de instelling zich richt op de behartiging van het particuliere belang van individuen of een groep personen. Voor het aannemen van het dienen van het algemeen belang is niet voldoende dat de werkzaamheden indirect of mede als nuttig effect hebben dat het algemeen belang wordt gediend. Evenmin is voldoende dat de overheid de werkzaamheden op zichzelf als maatschappelijk nuttig en nodig aanmerkt.
4.7.
Aan de statutaire doelstelling van eiseres, het bevorderen van maatschappelijke en sociaal-culturele vorming en van een zinvolle vrijetijdsbesteding, ligt enerzijds een vormingsideaal ten grondslag dat verder reikt dan de individuele belangen van de deelnemers aan de clubs die eiseres in stand houdt. Voor zover hiermee de persoonlijke vorming wordt gestimuleerd en daardoor wordt bijgedragen aan een betere samenleving, en bovendien door een zinvolle vrijetijdsbesteding anderen – bijvoorbeeld ouderen, gehandicapten of hulpbehoevende kinderen – worden geholpen, wordt hiermee een algemeen belang gediend. Anderzijds is de doelstelling gericht op de particuliere belangen van de doelgroep van eiseres, namelijk de eigen individuele vorming en vrijetijdsbesteding van de deelnemers aan de door de clubs georganiseerde activiteiten. Blijkens de statutaire doelstelling van eiseres dient zij derhalve zowel het algemene belang als de particuliere belangen van haar doelgroep.
4.8.
Voor de beoordeling of een instelling (uitsluitend of nagenoeg uitsluitend) het algemeen belang dient, is niet alleen de statutaire doelstelling van belang maar ook de feitelijke werkzaamheden van de instelling. Nu blijkens de statutaire doelstelling van eiseres zij zowel het algemene belang als het particuliere belang van haar doelgroep dient, zal ook op grond van de feitelijke werkzaamheden moeten worden beoordeeld in welke mate eiseres het algemene en het particuliere belang dient. Een aantal van de door eiseres genoemde activiteiten die door haar jeugdclubs worden georganiseerd, zoals het afleggen van ouderenbezoeken, de werkkampen voor jongeren waarbij een deel van de tijd wordt besteed aan het helpen van andere mensen, godsdienstige vorming en activiteiten teneinde geld in te zamelen voor goede doelen, zal ontegenzeggelijk – mede – het algemeen belang dienen. Dat geldt ook voor haar besteding van middelen aan ontwikkelingshulp, zoals verweerder ook heeft erkend. Van een aantal van deze activiteiten, zoals het afleggen van ouderenbezoeken, het inzamelen van geld voor goede doelen en doneren aan ontwikkelingshulp kan zelfs worden gezegd dat deze in grotere mate het algemeen belang dienen dan de particuliere belangen van de jongeren die aan de activiteiten deelnemen. Ook heeft verweerder ter zitting erkend dat met de door de clubs geboden huiswerk- en studiebegeleiding het algemeen belang wordt gediend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een andere waardering daarvan. Anderzijds worden er door de jeugdclubs ook een aanzienlijk aantal activiteiten georganiseerd waarbij het rechtstreekse particuliere belang van de jongeren geacht moet worden voorop te staan en waarbij het algemeen belang ondergeschikt is. De rechtbank wijst onder meer op de door eiseres georganiseerde weekends voor vaders en zonen, excursies zoals bijvoorbeeld stedentrips, filmavonden, deelname aan filmfestivals en voetbaltoernooien en andere sportieve evenementen. Deze activiteiten zijn rechtstreeks en in de eerste plaats gericht op vermaak en vrijetijdsbesteding, dan wel op persoonlijke vorming en ontwikkeling van de aan de activiteiten van de clubs deelnemende jongeren. Dat eiseres met deze activiteiten – gelet op de doelstelling van eiseres – (indirect) beoogt een algemeen belang te dienen, doet er niet aan af dat hiermee overwegend het individuele belang van de deelnemers wordt gediend, zoals ook blijkt uit het hiervoor in 4.6 geschetste beoordelingskader. De activiteiten moeten, om als in het algemeen belang te kunnen worden aangemerkt, immers rechtstreeks gericht zijn op het dienen van het algemeen belang en dat kan van de laatstgenoemde activiteiten niet worden gezegd. Eiseres heeft voorts niet gesteld en het is ook niet aannemelijk geworden dat de eerder genoemde activiteiten die wel (in grotere mate) een algemeen belang dienen (dan een particulier belang), een zodanig gedeelte van de werkzaamheden van eiseres vormen dat hiermee voldaan zou kunnen worden aan de eis dat met alle activiteiten tezamen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang wordt gediend. De slotsom is derhalve dat eiseres niet voldoet aan de eis dat zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient.
4.9.
De rechtbank wijst er ten overvloede nog op dat de vraag of verweerder terecht de anbi-status van eiseres heeft ingetrokken dient te worden beoordeeld op grond van de op het moment van intrekking – 1 juni 2011 – geldende regelgeving. Het met ingang van 1 januari 2012 toepasselijke artikel 5b van de Awr, waarop eiseres zich heeft beroepen, zou evenwel niet tot een ander oordeel hebben geleid. Ook onder deze bepaling moet een instelling nog steeds uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogen, zodat het toetsingskader vanaf 1 januari 2012 in die zin niet is gewijzigd. Het feit dat in deze bepaling een opsomming is opgenomen van wat als algemeen nuttig wordt beschouwd, leidt evenmin tot het oordeel dat de werkzaamheden van eiseres met ingang van 1 januari 2012 als algemeen nuttig zouden moeten worden aangemerkt, nu onder ‘jeugdzorg’ als bedoeld in het derde lid, onder f, van het artikel moet worden verstaan zorg door instellingen die zich richten op hulpbehoevende jongeren. Voorts is niet gebleken dat de activiteiten – behoudens eventueel huiswerkbegeleiding en ontwikkelingshulp – onder een andere in dit artikellid genoemde categorie van algemeen nuttige werkzaamheden kunnen worden geschaard. Ook met ingang van 1 januari 2012 zou eiseres derhalve niet kunnen worden aangemerkt als anbi.
4.10.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel, omdat volgens eiseres de scouting kampen organiseert die vergelijkbaar zijn met door eiseres georganiseerde kampen, faalt. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat aan lokale scoutingclubs in beginsel juist géén anbi-status wordt toegekend en dat alleen de overkoepelende scoutingorganisaties en een aantal lokale scoutingclubs die zich richten op hulpbehoevende groepen binnen de samenleving, die status hebben gekregen. Zo er al sprake zou van gelijke gevallen in die zin dat de activiteiten van de door eiseres in stand gehouden jeugdclubs vergelijkbaar zouden zijn met die van lokale scoutingclubs, dan is er van ongelijke behandeling derhalve geen sprake.
4.11.
Voor zover eiseres betoogt dat verweerder de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd omdat de daarin aangehaalde jurisprudentie geen betrekking heeft op vergelijkbare gevallen en verweerder daarnaast de stelling dat een groot gedeelte van de activiteiten van eiseres is gericht op hobby en vrijetijdsbesteding niet heeft onderbouwd, oordeelt de rechtbank als volgt. Gelet op het hiervoor overwogene is verweerder terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat eiseres niet langer kwalificeert als anbi. Hoewel summier omschreven, blijkt uit de uitspraak op bezwaar dat verweerder daarin van het juiste beoordelingskader is uitgegaan en mede gelet op het verslag van het bedrijfsbezoek van de juiste feiten. Dat de door verweerder aangehaalde jurisprudentie niet ziet op identieke gevallen doet hieraan niet af. Verweerder behoefde de conclusie dat een groot gedeelte van de activiteiten van eiseres is gericht op hobby en vrijetijdsbesteding niet verder te onderbouwen, zodat ook in dit opzicht geen sprake is van een motiveringsgebrek.
4.12.
Eiseres voert voorts nog aan dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op voorstellen van eiseres om in overleg te treden om te bezien hoe eiseres alsnog aan de voorwaarden kan voldoen om te blijven worden aangemerkt als anbi. Wat er ook zij van de juistheid van deze stelling, die beroepsgrond kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover eiseres hiermee bedoelt dat haar de kans is ontnomen om wél aan de voorwaarden te voldoen, geldt dat voor de beoordeling of verweerder terecht de anbi-status heeft ingetrokken niet van belang is dat eiseres heeft aangegeven haar werkzaamheden in de toekomst anders te kunnen inrichten.

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zij, gelet op haar statuten en activiteiten, wel degelijk dient te worden aangemerkt als ANBI, aangezien zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient. Haar doel en feitelijke activiteiten, zoals deze onder 2.1 1. zijn omschreven, kunnen worden samengevat onder de noemer ‘maatschappelijke en sociaal culturele vorming alsmede zinvolle vrijetijdsbesteding’. Het gaat belanghebbende daarbij niet om de gezelligheidsaspecten. De aangeboden activiteiten zijn slechts een middel om het achterliggende doel, te weten het bevorderen van maatschappelijke en sociaal-culturele vorming en een nuttige vrijetijdsbesteding, te bereiken. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de doelstelling enerzijds is gericht op het dienen van het algemeen belang en anderzijds op de particuliere belangen van de deelnemer. De rechtbank heeft daarnaast verzuimd bij dit door haar gemaakte onderscheid percentages te vermelden. Aan alle activiteiten van belanghebbende ligt een vormingsideaal ten grondslag. Belanghebbende richt zich niet alleen op de leden omdat de activiteiten open staan voor een ieder die daaraan wil deelnemen; het lidmaatschap heeft enkel een functionele betekenis. Bij sommige activiteiten staat dienstbaarheid meer op de voorgrond en bij andere activiteiten meer karaktervorming. Echter, het gaat altijd om de maatschappelijke vorming. De inspecteur mag bij de vraag of belanghebbende een ANBI is, slechts een marginale toets aanleggen. Het oordeel van de rechtbank dat scoutingorganisaties die met belanghebbende vergelijkbare activiteiten verrichten en die door de inspecteur wel als een ANBI worden aangemerkt, niet als met belanghebbende vergelijkbare gevallen kunnen worden aangemerkt is onvoldoende gemotiveerd.
5.2.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. In zijn opvatting heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende niet voldoet aan de eis dat met alle activiteiten tezamen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang wordt gediend. Volgens de inspecteur is een aantal activiteiten van belanghebbende rechtstreeks en in de eerste plaats gericht op vermaak en vrijetijdsbesteding, dan wel op de persoonlijke ontwikkeling van de aan de activiteiten van de clubs deelnemende personen. De inspecteur weerspreekt dat hij enkel marginaal mag toetsen of voldaan is aan de zogenoemde 90%-norm en voert voorts aan dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel; alleen de landelijke scoutingorganisaties, de koepelorganisaties derhalve, worden als ANBI aangemerkt. De koepelorganisaties onderscheiden zich van de reguliere scoutingclubs doordat zij geen leden hebben. Belanghebbende heeft wel leden en is reeds daarom niet te vergelijken met een koepelorganisatie zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in onderdeel 4.1 en 4.2 van haar uitspraak de relevante regelgeving juist heeft weergegeven en in onderdeel 4.9 terecht (slechts) ten overvloede heeft getoetst aan de onder 4.3 vermelde, met ingang van 1 januari 2012 geldende regelgeving. De vraag of de inspecteur terecht de ANBI_status van belanghebbende met ingang van 1 juni 2011 heeft ingetrokken, dient immers te worden beoordeeld op grond van de op die datum van toepassing zijnde, onder 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven regelgeving.Van belang hierbij is ook dat artikel 6:33 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2010 een strikter criterium bevat dan de in eerdere jaren geldende wettekst: waar het voorheen (op grond van jurisprudentie over het begrip ‘algemeen nut beogende instelling’) voldoende was indien met de werkzaamheden van een instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang werden gediend, kan met ingang van 1 januari 2010 een instelling eerst als ANBI worden aangemerkt indien zij ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ dat wil zeggen: voor 90% of meer, (hierna ook aangeduid als de 90%-norm) het algemeen nut beoogt. In de totstandkomingsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 2010 geldende wettekst is hierover onder meer het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 61):
“De leden van de fractie van het CDA vragen zich in het bijzonder af waarom juist voor 90% gekozen is. Het antwoord op deze vraag is het volgende. Als uitgangspunt geldt dat een instelling uitsluitend (100%) het algemeen belang moet dienen. Dat wordt beoordeeld aan de hand van de activiteiten die de instelling met (de opbrengsten van) het vermogen verricht. Om te voorkomen dat incidentele, kleinschalige activiteiten tot het verlies van de ANBI-status zouden leiden, is in de wettekst de aanvulling 'nagenoeg uitsluitend' opgenomen om een kleine marge te geven om af te wijken van de 100% norm.”
5.4.
Gelet op de hiervoor genoemde regelgeving en de parlementaire geschiedenis daarbij kan belanghebbende derhalve slechts als ANBI worden aangemerkt indien zij (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut beoogt, waarbij op grond van artikel 41a, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling de eis geldt dat “uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient.” Het Hof tekent hierbij aan dat deze toets op de activiteiten in hun totaliteit moet worden toegepast en dat daarbij niet een zuiver rekenkundige maatstaf (zoals bijvoorbeeld het tellen van het aantal uren per (voorgenomen) activiteit) moet worden aangelegd; in verband met deze vraag kan een verschillend gewicht toekomen aan verschillende activiteiten en de daaraan bestede tijd (vgl. HR 8 januari 1997, nr. 31.591, BNB 1997/67).
5.5.
Ter zake van de – naar het oordeel van het Hof in dit verband synonieme – begrippen ‘algemeen nut’ en ‘algemeen belang’ is in de totstandkomingsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 2010 geldende tekst van artikel 6.33 Wet IB 2001 meer specifiek het volgende opgemerkt:
“Het begrip 'algemeen nut' wordt door dit wetsvoorstel niet aangepast. Activiteiten die onder de huidige regelgeving aangemerkt worden als algemeen nut beogende activiteiten blijven ook algemeen nut beogende activiteiten. Wat onder het algemeen nut wordt verstaan wordt uiteindelijk in de jurisprudentie bepaald.”
Kamerstukken II2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 62
“Een ANBI moet (…) derhalve een doel hebben dat buiten het terrein ligt van het behartigen van de belangen van haar leden of bestuurders. Een ANBI richt haar activiteiten naar buiten toe, ten behoeve van derden of van doelen die (ver) buiten de directe eigen levenssfeer liggen. De activiteiten van een ANBI moeten ook primair en rechtstreeks het algemeen belang dienen. Niet voldoende is dat van de ANBI-activiteiten indirect een gunstige werking uitgaat op de maatschappij als geheel, zoals bij de SBBI.”
Kamerstukken I2009/10, 31 930, nr. D, blz. 15-16
5.6.
Voor de afbakening van het in de jurisprudentie uitgewerkte begrip ‘algemeen nut’
is onder meer het arrest HR 12 oktober 1960, nr. 14.413, BNB 1960/296 (het Minerva-arrest) van belang. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat naar spraakgebruik en maatschappelijke opvattingen onder ‘het algemeen nut beogende instellingen’ zijn te verstaan “(…) lichamen wier doelstelling een werkzaamheid betreft, welke op zichzelf rechtstreeks het algemeen belang raakt - zoals bijvoorbeeld bejaardenzorg en genezing of verpleging van zieken - en niet lichamen die ten doel hebben een werkzaamheid welke op zichzelf slechts dienstbaar is aan een particulier belang - zoals de ontspanning of het gezellig verkeer, waaraan een bepaalde kring personen behoefte heeft, - ook al moge van de voorziening in dit belang zijdelings een gunstige werking ten algemenen nutte uitgaan”. Dit uitgangspunt is in latere rechtspraak bevestigd en het is onder meer terug te vinden in het door de rechtbank aangehaalde arrest HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, BNB 2012/89: aan het criterium ‘algemeen nut beogende instelling’ is volgens dit arrest voldaan indien “de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen (…)”.
5.7.
Het is vaste jurisprudentie dat de term ‘algemeen’ in de uitdrukking ‘algemeen belang’ staat tegenover ‘particulier’ en dat onder de term ‘belang’ moet worden verstaan een (nagestreefde) verrijking of verbetering, in materiële of geestelijke zin, van het publiek. De doelstelling en de werkzaamheden van de instelling mogen dus niet slechts gericht zijn op het particuliere belang van een bepaalde persoon of groep personen, zoals de leden van een vereniging noch op die van de instelling zelf (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 40.684, BNB 2006/267). Maar ook indien de doelstelling niet is beperkt tot een bepaalde groep personen, kan de
aardvan de nagestreefde werkzaamheden meebrengen dat deze op zichzelf rechtstreeks dienstbaar zijn aan een bepaald particulier belang, zoals de ontspanning of het gezellig verkeer van degenen die daaraan deelnemen. Het nastreven van ontspanning of gezellig verkeer is in de regel niet toereikend voor toekenning van de ANBI-status tenzij deze werkzaamheden worden verricht door een instelling die zich blijkens haar statuten en werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend richt op de belangen van kwetsbare personen in onze samenleving zoals zieken, gehandicapten, daklozen, ouderen of in hun ontwikkeling bedreigde kinderen.
5.8.
Hierbij moet wel worden aangetekend dat het nastreven van een algemeen belang vrijwel steeds betekent dat tevens het particuliere belang van enig individu wordt behartigd.
Indien bijvoorbeeld de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van een instelling bestaan uit het huisvesten van daklozen is sprake van activiteiten in het algemeen belang, terwijl daarmee tevens het particuliere belang van de betrokken daklozen wordt gediend. Het enkele feit dat de verrichte werkzaamheden tot gevolg hebben dat daarmee tevens het particuliere belang van de "doelgroep" wordt gediend, houdt dus niet per definitie in dat de activiteiten zelve niet rechtstreeks op het algemeen belang zijn gericht.
5.9.
De omstandigheid dat belanghebbende deelname aan haar activiteiten openstelt voor een ieder die daaraan wenst deel te nemen, brengt mee dat geen sprake is van een besloten groep. Belanghebbende stelt in dat kader terecht dat in die omstandigheid geen aanleiding kan worden gevonden om haar de ANBI-status te onthouden. Gelet op het onder 5.4 tot en met 5.8 overwogene komt het in deze zaak daarom aan op de vraag of de statutaire doelstelling en de
aardvan de door belanghebbende voorgenomen activiteiten voldoen aan de voorwaarde dat zij
rechtstreeksen
(nagenoeg) uitsluitendhet algemeen belang dienen in de hiervoor bedoelde zin.
5.10.
Het Hof is van oordeel dat het bij de beslechting van het onderhavige geschil aankomt op een toetsing van de doelstelling in samenhang met de (voorgenomen) feitelijke werkzaamheden.
5.11.
Het Hof is voorts van oordeel dat bij de door belanghebbende verrichte activiteiten, zoals omschreven onder 2.1.1, de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers zozeer op de voorgrond staat, dat zij niet rechtstreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang dienen. Belanghebbende, die deelname aan haar activiteiten openstelt voor een ieder, heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar doelstelling en werkzaamheden zich (nagenoeg) uitsluitend richten op een specifieke (kwetsbare) doelgroep. Veeleer dient zij het particuliere belang van alle deelnemers die uiteindelijk aan deze activiteiten zullen deelnemen, welk belang is gelegen in het voorzien in hun behoefte aan een zinvolle invulling van hun vrije tijd en hun persoonlijke ontwikkeling. Het gegeven dat belanghebbende met al haar activiteiten tracht de maatschappelijke en sociaal culturele vorming van de deelnemers te vergroten alsmede hun een zinvolle vrijetijdsbesteding te verschaffen, doet daar niet aan af. Daardoor kan hoogstens worden geconcludeerd dat sprake is van een gunstig maatschappelijk neveneffect van de activiteiten; de activiteiten zelf dienen daardoor niet rechtstreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang. Aan dat oordeel doet niet aan af dat de doelstelling van de belanghebbende op een religieuze leest is geschoeid.
5.12.
De klacht dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte niet heeft aangegeven in hoeverre belanghebbende niet voldoet aan de 90%-norm, wordt verworpen hetgeen eveneens heeft te gelden voor de stelling van belanghebbende dat bij beantwoording van de vraag of zij als een ANBI kan worden aangemerkt, enkel ruimte zou zijn voor een marginale toets. Met ingang van 1 januari 2010 kan een instelling eerst als ANBI worden aangemerkt indien zij ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ het algemeen nut beoogt. Er is geen aanwijzing, noch in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis, dat voor het antwoord op de vraag of aan die eis wordt voldaan, slechts een marginale toets moet plaatsvinden. Voorts dwingt de wettekst noch de wetsgeschiedenis er toe om in gevallen waarin niet aan de 90%-norm wordt voldaan, daaromtrent een nadere (procentuele) specificatie te verstrekken. Belanghebbende verricht diverse activiteiten waarvan naar het oordeel van het Hof aannemelijk is dat die in hoofdzaak het particuliere belang dienen alsmede dat die activiteiten ten opzichte van haar totale activiteiten meer dan 10% bedragen, zodat ook zonder nauwkeurige splitsingsystematiek aannemelijk is dat belanghebbende, op wie ter zake de bewijslast rust, niet aan de 90%-norm voldoet.
5.13.
Ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, waarbij zij stelt dat zij vergelijkbaar is met Scouting Nederland welke organisatie als ANBI is aangemerkt, wordt verworpen. In de wetsgeschiedenis is over overkoepelende organisaties het volgende opgemerkt:
“Het verschil in de behandeling van een lokale scoutinggroep en een landelijk overkoepelend orgaan, een verschil dat overigens al vele jaren bestaat, is geenszins arbitrair. De doelstellingen en de feitelijke activiteiten van een lokale scoutinggroep verschillen aanzienlijk van die van een landelijk opererende koepelorganisatie. Bij een lokale scoutinggroep is het doel om in verenigingsverband met elkaar op te trekken, daar worden de leden gestimuleerd om in groepsverband deel te nemen aan allerlei activiteiten, zoals sporten, enz., en worden begeleid en bijgestuurd. De doeleinden en activiteiten zijn kortom primair gericht op de belangen van de leden van de lokale groep. Dat is de kern van de sociaal belang behartigende activiteiten. Bij een overkoepelend orgaan is er geen sprake van een direct contact tussen de organisatie en degenen wiens belangen behartigd worden: er wordt niet – direct – gesport of gewerkt met leden. De overkoepelende organisatie verricht ondersteunende en coördinerende activiteiten ten behoeve van meerdere plaatselijke scoutinggroepen. De activiteiten van een overkoepelende organisatie zijn niet gericht op eigen belang, maar op het belang van anderen.”
Kamerstukken I2009/10, 31 930, nr.D
Uit de hiervoor vermelde feiten volgt dat belanghebbende zich bij haar activiteiten rechtstreeks richt op jongeren. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondersteunende en coördinerende activiteiten ten behoeve meerdere plaatselijke groepen verricht. Belanghebbende is geen overkoepelend orgaan zodat geen sprake is van rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen waardoor zij niet met succes een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
5.14.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet als een ANBI kan worden aangemerkt.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, H.E. Kostense en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 29 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.