In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een incidentele vordering tot zekerheidstelling op basis van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante, die in de hoofdzaak verweerster is, heeft in het verleden een tussenarrest ontvangen van het hof. De geïntimeerde, die eiser is in het incident, heeft gevorderd dat de appellante zekerheid zal stellen voor de te verwachten proceskosten, die in totaal € 7.103,37 bedragen. De appellante heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd dat de geïntimeerde niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, dan wel dat deze moet worden afgewezen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen in overweging genomen.
De geïntimeerde heeft gesteld dat de appellante zich heeft uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie en dat zij in Spanje woont, waardoor beslaglegging op haar inboedel in Nederland niet mogelijk was. De appellante heeft echter betoogd dat zij nog steeds woonachtig is in Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de appellante geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het hof heeft daarbij artikel 224 lid 1 Rv in aanmerking genomen, dat bepaalt dat degene zonder woonplaats in Nederland zekerheid moet stellen voor proceskosten. Aangezien de geïntimeerde oorspronkelijk eiser in conventie is, is artikel 224 Rv niet van toepassing op de gevorderde zekerheidstelling in deze context.
Uiteindelijk heeft het hof de incidentele vordering van de geïntimeerde afgewezen, met de beslissing dat de kosten van het incident aan de geïntimeerde worden opgelegd. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door de geïntimeerde, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.