ECLI:NL:GHAMS:2014:5116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
200.121.410-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid door extinctieve verjaring en de redelijkheid van instandhouding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag of de instandhouding van een erfdienstbaarheid kan worden gevergd van de eigenaren van het dienend erf, gezien de omstandigheden die zijn ontstaan door extinctieve verjaring. De appellanten, wonend in de gemeente [gemeente], hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen de vennootschap onder firma DE [geïntimeerde sub1] v.o.f. en andere geïntimeerden, die ook in de gemeente [gemeente] wonen. De zaak betreft een erfdienstbaarheid die door verjaring is ontstaan en de appellanten hebben betoogd dat de omvang van deze erfdienstbaarheid niet correct is vastgesteld door de rechtbank. Het hof heeft eerder een tussenarrest uitgesproken waarin een comparitie van partijen is gelast, en op 17 maart 2014 heeft deze comparitie plaatsgevonden. Tijdens deze zitting zijn er producties ingebracht en is er gepleit door de advocaten van beide partijen.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de redelijkheid en billijkheid van de instandhouding van de erfdienstbaarheid, waarbij het belang van de stabiliteit van rechtsverhoudingen en de belangen van de betrokken partijen zijn meegewogen. De appellanten hebben aangevoerd dat zij hinder ondervinden van het toegenomen gebruik van het pad dat leidt naar het recreatiepark, maar het hof heeft geoordeeld dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims over de overlast. De appellanten zijn in 2005 eigenaar geworden van hun perceel en waren op de hoogte van de bestaande situatie ten tijde van de aankoop. Het hof heeft geconcludeerd dat de erfdienstbaarheid in stand kan blijven, ondanks de veranderingen die zich hebben voorgedaan, en dat de appellanten niet kunnen eisen dat deze wordt gewijzigd.

De grieven van de appellanten zijn in hun geheel afgewezen, met uitzondering van grief I, die wel slaagde maar niet leidde tot vernietiging van het vonnis. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de geïntimeerden vastgesteld op een totaalbedrag van € 2.602,-, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet tijdig aan de kostenveroordeling wordt voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.121.410/01
zaaknummer rechtbank Alkmaar : 121734/HA ZA 10-691
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 december 2014
inzake

1.[appellant]

2.
[appellante],
beiden wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. J.J. de Boer te Hoorn,
tegen

1.de vennootschap onder firmaDE [geïntimeerde sub1] v.o.f.

gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2.
[geïntimeerde sub2]
3.
[geïntimeerde sub3],
beiden wonend te[woonplaats], gemeente[gemeente],
geïntimeerden,
advocaat: mr. W. de Vis te Alkmaar.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom[appellanten] en[geïntimeerden] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 26 november 2013 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Bij het tussenarrest is een comparitie van partijen gelast. Voorafgaand aan de comparitie hebben partijen producties in het geding gebracht. De comparitie heeft op 17 maart 2014 plaatsgevonden en het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt is bij de stukken gevoegd. Partijen hebben inlichtingen verschaft. Mr. Grasboer heeft namens[geïntimeerden] gepleit conform schriftelijke notities die ook bij de stukken zijn gevoegd. Ten slotte is de zaak weer naar de rol verwezen en is arrest bepaald.

2.Verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat mogelijk een bewijsopdracht gegeven zal worden en voorts uiteengezet welke factoren een rol kunnen spelen bij de bewijslastverdeling. Het hof heeft alvorens daarover te beslissen partijen gelast te verschijnen teneinde nadere inlichtingen te verschaffen, zich uit te laten over de bewijsmogelijkheden en om een schikking te beproeven. Deze verschijning van partijen heeft op 17 maart 2014 plaatsgevonden. Een schikking is niet tot stand gekomen. In het kader van de vraag naar bewijsmogelijkheden hebben partijen nog diverse producties in het geding gebracht.[geïntimeerden] heeft gepersisteerd bij haar bewijsaanbod in de memorie van antwoord.
2.2
In het tussenarrest heeft het hof reeds beslist dat
grief IIfaalt en
grief Islaagt. In zijn overwegingen met betrekking tot grief I heeft het hof de feiten nader gepreciseerd en bepaald dat een en ander bij de beoordeling van de grieven III en IV aan de orde komt. Voor zoveel nodig wordt op de nader gepreciseerde feiten hieronder teruggekomen.
2.3
Ten aanzien van
de grieven III en IVligt ter beoordeling nog voor welke omvang de erfdienstbaarheid heeft en of deze dient te worden gewijzigd zodanig dat het gebruik van de toegangsweg wordt beperkt tot verkeer met een maximum gewicht van 3.500 kilo en een maximum aantal autobewegingen van 432 per week, dan wel een in goede justitie te bepalen aantal, en of[geïntimeerden] (met ingang van 2011) een jaarlijkse retributie van € 5.000,- aan[appellanten] is verschuldigd.
2.4
Met grief III hebben[appellanten] erover geklaagd dat de rechtbank de omvang van de erfdienstbaarheid niet heeft vastgesteld. Zij hebben aangevoerd dat de wijze van uitoefening van een erfdienstbaarheid die door extinctieve verjaring is ontstaan, primair dient te worden bepaald aan de hand van de wijze waarop de gerechtigde gedurende de voor verjaring bepaalde termijn het ongestoorde bezit van de erfdienstbaarheid heeft gehad en subsidiair aan de hand van de plaatselijke gewoonte. Nu geen sprake is geweest van ongestoord bezit omdat[appellanten] en hun rechtsvoorganger steeds bezwaar hebben gemaakt tegen het intensieve gebruik van het pad, had de rechtbank moeten vaststellen tot welk gebruik de erfdienstbaarheid zich in redelijkheid uitstrekte, te weten dat het pad alleen gebruikt mag worden door recreanten en eventuele toeleveranciers van het recreatiepark in de mate zoals in de vordering ter zake weergegeven, zo begrijpt het hof[appellanten]
2.5
De grief miskent dat[geïntimeerden] in eerste aanleg (subsidiair) heeft gesteld dat door verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan om te komen van en te gaan naar de Onderdijk, vanaf het recreatiepark, ten laste van het perceel van[appellanten], door (zie ook de vordering ter zake)[geïntimeerde sub2] en [geïntimeerde sub3] , gebruikers en leveranciers van het recreatiepark. Daarmee heeft[geïntimeerden] ook de inhoud en omvang van de erfdienstbaarheid gedefinieerd. Het bestaan van die erfdienstbaarheid is door[appellanten] vervolgens in de conclusie van antwoord erkend, zoals in het tussenarrest reeds is overwogen, en deze erkenning moet geacht worden zich ook tot bedoelde inhoud en omvang te hebben uitgestrekt, nu zij zonder voorbehoud is gedaan. De kantonrechter heeft daarom terecht geen beperkingen zoals[appellanten] thans wensen, aangebracht in de (omvang van) de erfdienstbaarheid. Op dit onderdeel faalt de grief.
2.6
Vervolgens ziet het hof aanleiding de vraag te beantwoorden of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van[appellanten] kan worden gevergd, waarbij veronderstellenderwijs van de juistheid van de door[appellanten] geschetste ontwikkelingen op het recreatiepark wordt uitgegaan (hoewel die door[geïntimeerden] worden betwist) en wordt aangenomen dat die als onvoorziene omstandigheden kunnen worden aangeduid (welke ontwikkelingen in rechtsoverweging 3.15 van het tussenarrest zijn weergegeven), als gevolg waarvan het gebruik van het recreatiepark sinds 1 januari 1993 is toegenomen.[appellanten] hebben ter zake toegelicht dat zij veel hinder ondervinden van het sinds 1993 toegenomen intensieve gebruik van het pad.
2.7
Vooropgesteld moet worden dat de rechter bij het afwegen van wat in dit verband naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet van[appellanten] kan worden gevergd, rekening zal dienen te houden met het belang van de stabiliteit van rechtsverhoudingen die uit zakelijke rechten voortvloeien en uit dien hoofde zich in beginsel terughoudend dient op te stellen alvorens tot wijzigingen van dergelijke rechten, zoals in dit geval een erfdienstbaarheid, over te gaan. Bij het antwoord op voormelde vraag spelen vervolgens de volgende omstandigheden een rol.[appellanten]
2.8
[appellanten] zijn eerst in december 2005 door koop eigenaar geworden van de betreffende woning en het perceel waarop de erfdienstbaarheid rust. Zij worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de toenmalige status quo ten aanzien van het recreatiepark, zoals[geïntimeerden] ook heeft aangevoerd. Die hield eind 2005 in elk geval in dat het recreatiepark geen andere toegang naar de openbare weg had dan via het perceel dat[appellanten] toen kochten. De voormalige beheerderswoning was immers in 1994 verkocht, en voor zover voordien al een toegang tot de openbare weg (mogelijk) was via het bij die woning behorende perceel is die toen afgesloten, wat er verder ook van zij of[geïntimeerden] daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Ook hield die status quo in 2005 in dat het park het gehele jaar geopend was, de brug naar het pad reeds verbreed was, waardoor deze toegankelijk was voor groter en zwaarder verkeer dan voorheen en dat de kantine zijn huidige vorm had gekregen, zoals[appellanten] in de memorie van grieven onder 4.8 hebben aangevoerd.[geïntimeerden] heeft voorts onweersproken gesteld dat reeds vanaf 2000 vijftig nieuwe chalets/bungalows zijn gebouwd. Dit relativeert de door[appellanten] gestelde (ervaren overlast door) toename van het gebruik van het recreatiepark sinds 1993 in niet geringe mate omdat zij eind 2005 in het gebruik dat toen van dat park en daarmee het pad werd gemaakt kennelijk geen belemmering hebben gezien om tot bedoelde koop over te gaan.
2.9
Verder is van belang dat onvoldoende door[appellanten] is onderbouwd dat thans een reële mogelijkheid bestaat om een tweede toegangsweg tot de openbare weg te realiseren op de door hen aangegeven locatie.[appellanten] hebben immers zelf gesteld dat het terrein waarover die weg zou moeten lopen in eigendom toebehoort aan het waterschap, terwijl[geïntimeerden] onweersproken heeft gesteld dat het Hoogheemraadschap weigert mee te werken aan een tweede ontsluiting nu die over een dijk zou moeten lopen. Dit impliceert dat ervan moet worden uitgegaan dat het niet mogelijk is op een andere manier dan via het pad over het perceel van[appellanten] van en naar het recreatiepark te gaan.
2.1
[appellanten] hebben weliswaar toegelicht dat zij veel hinder ondervinden van het sinds 1993 toegenomen intensieve gebruik van het pad, maar, anders dan door te verwijzen naar de veranderingen die sinds 1993 op/bij het park hebben plaatsgevonden, hebben zij die hinder niet (voldoende) met concrete (cijfermatige) gegevens onderbouwd, zoals bijvoorbeeld (de jaarlijkse toename van) het aantal autobewegingen, zodat objectieve vaststellingen daaromtrent niet kunnen worden gedaan. Daarbij wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat de opstallen sinds 1993 van karakter zijn gewijzigd of luxer zijn geworden, wellicht leidt tot het door[appellanten] gestelde langere verblijf van gasten, maar dat zulks op zichzelf niet hoeft te leiden tot meer overlast door autobewegingen. Het plaatsen van chalets en stacaravans ter vervanging van caravans kan tot extra bouwverkeer leiden, maar de hinder die dat met zich brengt is van tijdelijke aard en komt tot een einde wanneer de vervanging is voltooid. Daarnaast gaat het volgens de stellingen van[appellanten] om een relatief beperkt aantal caravans van ongeveer twintig per jaar. Dat het park het gehele jaar geopend is zal mogelijk tot meer verkeer leiden, maar onvoldoende is onderbouwd dat door de verbreding van de brug naar het pad, waardoor deze toegankelijk is geworden voor groter en zwaarder verkeer dan voorheen, een relevante toename van overlast is ontstaan. Voor zover is aangevoerd dat sprake is van permanente bewoning door arbeidsmigranten of anderen geldt dat de gemeente[gemeente] daartegen handhavend optreedt, zodat mag worden aangenomen dat de daaruit voortvloeiende overlast ook een tijdelijk karakter heeft. Wat betreft de kantine heeft[geïntimeerden] voorts nog gesteld dat deze is aangepast aan de eisen van veiligheid, maar dat het gebruik ervan niet wezenlijk verschilt van het gebruik in de periode daarvoor.[appellanten] hebben in dit kader nog producties in het geding gebracht waaruit volgens hen valt af te leiden dat dit anders is en dat buitenstaanders feesten geven in de kantine en dat er kerkdiensten voor toeristen worden gehouden. De producties betreffen hoofdzakelijk foto’s van een aankondiging van een besloten feest en een bord met de aanduiding “toeristenkerk”.[geïntimeerden] heeft daartegen ingebracht dat haar vennoten incidenteel een besloten feest organiseren en dat zij dit op een bord aangeven, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat de kantine dan niet voor bezoekers is geopend. Met betrekking tot de “toeristenkerk” stelt[geïntimeerden] dat al decennialang eenmaal per jaar een openluchtdienst wordt georganiseerd op haar terrein en dat die dienst bij slecht weer verplaatst wordt naar de kantine. In het licht hiervan is hetgeen[appellanten] aanvoeren onvoldoende om aan te nemen dat als gevolg van het realiseren van de huidige kantine het gebruik ervan wezenlijk tot meer overlast dan voordien leidt. Naar het oordeel van het hof duiden de door[appellanten] aangevoerde “onvoorziene omstandigheden”, al met al, ten hoogste op in de loop der jaren ontstane geleidelijke veranderingen, onder meer bestaande uit aanpassingen van het recreatiepark aan de eisen van de tijd, als gevolg waarvan aannemelijk is dat het verkeer naar en van het park over het pad is toegenomen, maar tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen hebben[appellanten] onvoldoende gemotiveerd dat een en ander van dien aard en omvang is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van hen kan worden gevergd. Daarbij worden uitdrukkelijk ook de belangen van[geïntimeerden] in aanmerking genomen, daaruit bestaande dat zijzelf, de gasten/gebruikers van het recreatiepark en leveranciers onbelemmerde toegang tot het park moeten hebben via de enige weg die daarvoor ter beschikking staat.[appellanten]
2.11
[appellanten] hebben verder gevorderd dat[geïntimeerden] hen jaarlijks vanaf 2011 een retributie van € 5.000,- dient te betalen. Zij hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat het betalen van een retributie plaatselijk gebruik is. Aangezien de verschuldigdheid van de gevorderde retributie door[geïntimeerden] is betwist heeft het hof bij voormeld tussenarrest[appellanten] in de gelegenheid gesteld de gevorderde (hoogte van de) retributie verder toe te lichten, bij voorkeur aan de hand van schriftelijke bescheiden. Mr. Folkeringa, optredend voor[appellanten], heeft ter comparitie van partijen medegedeeld dat hij geen vergelijkend materiaal heeft gevonden waaruit hij de gevorderde retributie kon afleiden. Hij heeft slechts naar voren gebracht dat de toegangsweg een waarde heeft voor[geïntimeerden] en dat het perceel van[appellanten] minder waard is dan wanneer geen erfdienstbaarheid daarop zou rusten. De vordering is daarmee onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen en dient derhalve te worden afgewezen.
2.12
De slotsom is dat de grieven II, III en IV falen. Grief I slaagt maar kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Voor bewijslevering is geen aanleiding omdat geen bewijs is aangeboden van concrete feiten en omstandigheden die - indien bewezen - tot een ander dan het voorgaande oordeel kunnen leiden. In dat verband wordt opgemerkt dat[appellanten] bewijs hebben aangeboden van de oorspronkelijke ontsluiting van het perceel R796 (het perceel bij de voormalige beheerderswoning) en over de gewijzigde omstandigheden na 1 januari 1993. Het hof is bij zijn beoordeling echter veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van een en ander, zodat het ter zake geldende bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.[appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt[appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[geïntimeerden] begroot op € 683,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D.J. van der Kwaak en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.