ECLI:NL:GHAMS:2015:1113
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake omzetbelasting en prostitutie-exploitatie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een exploitant van een raamprostitutiebedrijf, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door belanghebbende verleende diensten aan prostituees niet konden worden aangemerkt als verhuur van onroerende zaken in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken van 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010 en 1 juli 2010 tot en met 30 september 2010. De inspecteur had de op aangiften voldane bedragen gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, en het gerechtshof ’s-Gravenhage bevestigde deze uitspraak. Belanghebbende stelde cassatie in bij de Hoge Raad, die het beroep gegrond verklaarde en de zaak verwees naar het gerechtshof Amsterdam.
Het hof Amsterdam oordeelde dat de dienstverlening van belanghebbende aan de prostituees niet enkel de ter beschikkingstelling van een werkkamer omvatte, maar ook de door de beheerder verrichte beheerswerkzaamheden. Het hof concludeerde dat de prestaties van belanghebbende niet konden worden gekwalificeerd als verhuur van onroerende zaken, omdat de beheerswerkzaamheden een meer dan bijkomstig karakter hadden ten opzichte van de verhuur. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De zaak benadrukt de complexiteit van de belastingheffing in de context van de prostitutie-exploitatie en de noodzaak om de aard van de verleende diensten zorgvuldig te beoordelen.