ECLI:NL:GHAMS:2015:1316

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
14/00432 en 14/00433
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de ontvanger van de Belastingdienst inzake aanmaningskosten en dwangbevelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De belanghebbende, wonende te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten en het dwangbevel dat was opgelegd in verband met een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012. De ontvanger had de belanghebbende een aanmaning tot betaling gestuurd op 6 augustus 2013, gevolgd door een dwangbevel op 21 augustus 2013, omdat betaling uitbleef. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de kosten van de aanmaning en het dwangbevel, maar deze bezwaren werden door de ontvanger afgewezen.

De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de ontvanger terecht was overgegaan tot dwanginvordering, omdat de belanghebbende geen uitstel van betaling had aangevraagd. De vermindering van de kosten tot nihil door de ontvanger werd niet gezien als een herroeping van besluiten wegens onrechtmatigheid. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ontvanger de verzoeken om kostenvergoeding terecht had afgewezen.

De belanghebbende had zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel, maar het Hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd dat er sprake was van gelijke gevallen. De slotsom was dat de hoger beroepen ongegrond waren en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werden geen kostenveroordelingen uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00432 en 14/00433
12 maart 2015
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroepen van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 13/4575 en 13/4855 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende met dagtekening 6 augustus 2013 een aanmaning tot betaling gezonden met betrekking tot de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012 met het aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de voorlopige aanslag). Ter zake is belanghebbende € 15 in rekening gebracht.
1.2.
Van de zijde van belanghebbende is bij brief ingekomen op 20 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten. Daarbij is verzocht om een kostenvergoeding.
1.3.
De ontvanger heeft met dagtekening 21 augustus 2013 een dwangbevel betekend. Ter zake is belanghebbende € 86 aan kosten in rekening gebracht.
1.4.
Van de zijde van belanghebbende is bij brief ingekomen op 29 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte kosten van betekening van het dwangbevel. Daarbij is verzocht om een kostenvergoeding.
1.5.
De ontvanger heeft bij uitspraken gedagtekend 17 oktober 2013 op de bezwaren beslist en de verzoeken om toekenning van een kostenvergoeding afgewezen.
1.6.
Bij uitspraak van 14 mei 2014 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende bij brief gedagtekend 25 juni 2014 ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 27 juni 2014 en aangevuld bij brief van 24 juli 2014. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Met dagtekening 16 maart 2013 heeft eiser aangifte gedaan voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012
2.2.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte de voorlopige aanslag opgelegd met dagtekening 25 mei 2013. De vervaldatum voor betaling van de voorlopige aanslag was 6 juli 2013.
2.3.
Omdat betaling van de voorlopige aanslag uitbleef, heeft de ontvanger achtereenvolgens een betalingsherinnering gestuurd, een aanmaning verzonden en een dwangbevel betekend.
2.4.
De ontvanger heeft bij brief van 30 augustus 2013 uitstel van betaling verleend en daarbij de invorderingskosten verminderd tot nihil.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Bij het Hof is evenals bij de rechtbank in geschil of de ontvanger terecht heeft aangemaand en een dwangbevel heeft betekent en in verband daarmee terecht invorderingskosten in rekening heeft gebracht. Nu de invorderingskosten reeds voor het instellen van beroep waren verminderd tot nihil spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakt op veroordeling van de ontvanger in de (proces)kosten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Van de zijde van belanghebbende is betoogd dat hij bij brief van 2 juli 2013 bij de inspecteur een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de voorlopige aanslag en daarbij tevens verzocht heeft om uitstel van betaling. De ontvanger stelt – zakelijk weergegeven – dat de brief van 2 juli 2013 niet door de inspecteur of door hem is ontvangen en geen verzoek om uitstel van betaling is ingediend.
4.2.
In zijn arrest van 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.
Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende is dat op grond van hetgeen de Ontvanger aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).”
4.3.
Het Hof is allereerst van oordeel dat belanghebbende enkel door het in kopie overleggen van een brief met dagtekening 2 juli 2013 gericht aan de inspecteur niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat hij deze brief ook daadwerkelijk heeft verzonden. Doch ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat dit wel heeft plaatsgevonden, is het daaruit voortvloeiende vermoeden van ontvangst met succes door de ontvanger ontzenuwd. Op grond van wat de ontvanger in dit geding heeft aangevoerd moet de ontvangst van het stuk redelijkerwijs worden betwijfeld. Belanghebbende moet alsdan nader bewijs leveren van de ontvangst van het stuk. Dergelijk bewijs is niet geleverd. Evenmin heeft belanghebbende feiten en omstandigheden aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de omstandigheid dat het stuk niet is ontvangen het gevolg is van aan de inspecteur en/of de ontvanger toe te rekenen omstandigheden.
4.4.
Voor dit geding dient er derhalve van worden uitgegaan dat niet gevraagd is om uitstel van betaling voor de voorlopige aanslag, zodat de ontvanger toen betaling uitbleef terecht is overgegaan tot dwanginvordering en terecht kosten van de aanmaning en het dwangbevel in rekening heeft gebracht.
4.5.
De vermindering van de kosten van de aanmaning en het dwangbevel tot nihil op 30 augustus 2013, waarmee de facto volledig aan de bezwaren tegen de in rekening gebrachte kosten tegemoet is gekomen, kan derhalve niet worden gezien als het herroepen van besluiten wegens aan de ontvanger te wijten onrechtmatigheid. Het Hof acht integendeel aannemelijk dat – gelijk de ontvanger heeft betoogd – de vermindering tot nihil ten onrechte heeft plaatsgevonden.
4.6.
Nu ingevolge artikel 7:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – voor zover hier van belang – kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, heeft de ontvanger de verzoeken om kostenvergoeding terecht afgewezen.
4.7.
In beroep heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Voor zover hij dat ook in hoger beroep heeft willen doen verenigt het Hof zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in overweging 4.3. (de rechtbank heeft belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“4.3. Ten slotte beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel en stelt zich op het standpunt dat er van de zijde van de Belastingdienst sprake is van begunstigend beleid. Eiser heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde begunstigende beleid verschillende voorbeelden overgelegd waarin door ontvangers van de Belastingdienst van de kantoren Rotterdam en Amsterdam wel een proceskostenvergoeding is toegekend voor verleende rechtsbijstand. Ten
aanzien van de gegeven voorbeelden is niet gebleken dat ook daar de aanmaningskosten en dwangbevelkosten terecht in rekening zijn gebracht, zodat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen. De grief slaagt daarom niet.”
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 (in verbinding met artikel 8:108) van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.