Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
Van de bemiddelaar kon in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof niet worden verlangd dat hij zijn opdrachtgever uitdrukkelijk wees op de mogelijkheid de huurprijs op grond van artikel 7:249 BW te laten toetsen om de huurder zo welbewust op het spoor van een actie tot huurverlaging te zetten. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de wet een particuliere eigenaar niet verbiedt een woning te huur aan te bieden en te verhuren tegen een hogere huurprijs dan de maximale huurprijsgrens. Het wettelijk systeem leidt ertoe dat het aan het eigen initiatief van de huurder is overgelaten de aanvangshuurprijs te laten toetsen om daarmee huurverlaging te kunnen bewerkstelligen. Dit alles liet naar het oordeel van het hof echter onverlet dat van de betrokken bemiddelaar mocht worden verlangd dat hij de betreffende aspirant-huurder in hoofdlijnen informeerde over zijn rechtspositie, ook ten aanzien van de huurprijsbepalingen.
Partijen sluiten zich blijkens de door hen ingenomen stellingen uitdrukkelijk aan bij de door het hof in het genoemde arrest gekozen uitgangspunten, zodat die ook in het onderhavige geschil leidend zijn. Het geschil beperkt zich daarmee tot het antwoord op de vraag of de eerdere rechtspraak van het hof van overeenkomstige van toepassing is in het onderhavige geval waarin [appellant] niet de contractuele opdrachtgever is van DHC als bemiddelaar en [appellant] DHC ook niet voor de verleende diensten heeft betaald. Dat was in dit geval immers Numico.
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat de bemiddelingsovereenkomst mede, en wel in overwegende mate, de strekking had de persoonlijke belangen van [appellant] te dienen. DHC diende redelijkerwijs te begrijpen dat [appellant] bij de bemiddeling in een van haar afhankelijke positie verkeerde en erop vertrouwde dat haar belangen door DHC werden behartigd. [appellant] mocht, gelet op de door Numico aan DHC gegeven opdracht, ook redelijkerwijs ervan uitgaan dat haar belangen door DHC zouden worden behartigd, ook op het punt van de hoogte van de huurprijs van de woonruimte die haar in het kader van de bemiddeling is aangeboden. Daaraan kan niet afdoen dat DHC het eigen belang van Numico wilde dienen, volgens DHC daaruit bestaande dat de door Numico uit Duitsland aangetrokken werknemer woonruimte in Nederland zou verkrijgen. Dat belang van Numico liep in beginsel parallel aan het belang van [appellant] om een woning te verkrijgen, althans de belangen van Numico bij de overeenkomst waren zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op voorhand onverenigbaar met die van [appellant]. Naar het oordeel van het hof was [appellant] aldus zozeer betrokken bij de uitvoering van de overeenkomst dat DHC zich naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid de belangen van [appellant] diende aan te trekken en haar gedrag mede op de belangen van [appellant] diende af te stemmen.
betwist dat zij een schadebeperkingsplicht heeft geschonden. [appellant] heeft toegelicht dat zij verwachte in 2010 naar Duitsland terug te keren. Daarvóór nog verhuizen leek haar niet zinvol. Kort daarop werd zij langdurig ziek en arbeidsongeschikt. Zij was niet in staat ander werk (in Duitsland) te zoeken. Zij kreeg een arbeidsconflict met Danone, het bedrijf dat Numico heeft overgenomen. Vervolgens is onderhandeld om te komen tot een beëindiging van haar dienstverband en een terugkeer naar Duitsland. Die onderhandelingen hebben langer geduurd dan verwacht en uiteindelijk is zij in 2012 verhuisd. Deze feiten en omstandigheden zijn niet gemotiveerd door DHC betwist.
Het hof is van oordeel dat van [appellant] in de gegeven omstandigheden niet kon worden gevergd dat zij (tijdelijk) elders ging wonen. Zij heeft geen op haar rustende schadebeperkingsplicht geschonden. Bij gebreke van omstandigheden aan de zijde van [appellant] die tot de schade hebben bijgedragen, komt het hof niet toe aan de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW.
Verder stelt DHC dat het door tijdsverloop lastig is voor haar om verweer te voeren en dat de vordering van [appellant] – naar het hof begrijpt – een substantieel bedrag betreft. In welk opzicht DHC in haar verweer zou zijn benadeeld, heeft zij in het geheel niet duidelijk gemaakt. Die stelling faalt daarmee. De hoogte van de schade van [appellant] die DHC als het gevolg van haar handelen kan worden toegerekend, kan in de gegeven omstandigheden evenmin leiden tot de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.