ECLI:NL:GHAMS:2015:3996

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
13/00476
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de zaak naar de rechtbank wegens niet-overgelegde stukken in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2006, welke door de rechtbank ongegrond was verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, wat het Hof heeft erkend. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur belangrijke stukken, die een rol hebben gespeeld in de besluitvorming, niet heeft ingediend. Hierdoor kon de rechtbank niet tot een volledige en inhoudelijke beoordeling van het beroep komen. Het Hof heeft besloten de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling, zodat deze over alle relevante stukken kan beschikken. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.470, en moet hij het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van alle relevante stukken in belastingzaken en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00476
22 september 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , [land] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5127 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 222.235 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.888.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 september 2012 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 17 juli 2103 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 augustus 2013, en nader gemotiveerd bij brief van 18 september 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 8 juli 2015, 10 augustus 2015 en 14 augustus 2015 zijn van de zijde van belanghebbende nadere stukken ingekomen. Op 17 augustus 2015 en 25 augustus 2015 zijn van de inspecteur nadere stukken ontvangen. Afschriften van de nadere stukken zijn over en weer naar partijen verzonden.
1.6.
Op 19 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek tot uitstel van de zitting gedaan. Dit verzoek is door het Hof afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Onderhavige zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken met kenmerken 14/00008 en 15/00701. Al hetgeen in deze zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser is geboren op 2 december 1949 en was heel 2006 gehuwd met [de vrouw] (hierna: de echtgenote). Eiser en zijn echtgenote hebben een dochter, [naam 1] .
2.2.1.Eiser heeft met betrekking tot het jaar 2006 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.735 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
Het aangegeven inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit dienstbetrekking € 171.292
Inkomsten uit eigen woning € 18.275-/-
€ 153.017
Aftrekposten:
Premies voor lijfrenten, periodieke uitkeringen
en andere inkomensvoorzieningen € 4.282-/-
Totaal inkomen uit werk en woning € 148.735
Het aangeven inkomen uit sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:
Gemiddelde bezittingen € 727.896
Gemiddelde schulden € 773.959
Totaal € 46.063-/-
De gemiddelde bezittingen zijn in de aangifte als volgt gespecificeerd:
- Bank-, giro- en spaartegoeden € 57.394
- Binnenlandse aandelen € 265.365
- Contant geld en vorderingen € 150.000
- Tweede woning (geen hoofdverblijf) € 255.138
Het bedrag van € 255.138 vermeld bij “Tweede woning” bestaat uit een bedrag van € 135.680 ( [adres 1] ) en € 119.458 ( [adres 2] ).
2.2.2.
De primitieve aanslag met dagtekening 11 juni 2008 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld en houdt in dat eiser in totaal € 70.704 aan ib/pvv is verschuldigd over het jaar 2006.
Mercedes kenteken [kenteken 1]
2.3.
Een proces-verbaal van bevindingen, dossiernummer [nummer 1] , codenummer [nummer 2] , van de Belastingdienst/FIOD-ECD, houdt voor zover hier van belang, het volgende in:

Kentekenregistratie
In proces-verbaal [nummer 3] van 7 september 2009 is onder meer vastgelegd dat een personenauto van het merk Mercedes Benz, type SL500 met kenteken [kenteken 1] , als volgt was geregistreerd:
(…)
- van 15-01-2003 tot 16-12-2005 op naam van [bedrijf 1]
, verder “ [bedrijf 1] ” te noemen, en
- van 17-12-2005 tot 19-10-2006 op naam van [bedrijf 2]
(…)
Onderzoek administratie [bedrijf 1]
(…)
Doorzoeking
Op 10 februari 2010 werd onder leiding van rechter-commissaris mr. J.P.W. Helmonds een doorzoeking ter inbeslagneming ingesteld in het kantoorpand van [bedrijf 1] , [adres 3] .
Bij nader onderzoek in de tijdens voornoemde doorzoeking inbeslaggenomen administratie trof ik een hoeveelheid bescheiden aan, waaronder betalingen van diverse bekeuringen, verzekering en motorrijtuigenbelasting van voornoemde Mercedes Benz, type SL500, met kenteken [kenteken 1] .
Zo zag ik onder meer dat:
- [bedrijf 1] de Mercedes Benz SL500 op 15-01-2003 te 12:33 uur op haar naam had geregistreerd;
- [bedrijf 1] op 16 januari 2003 de Mercedes Benz SL500 had verzekerd bij of via het bedrijf [bedrijf 3] . Als nieuwwaarde van de auto was een bedrag vermeld van € 158.823,00 inclusief BTW;
- [bedrijf 1] de motorrijtuigenbelasting voor deze auto in haar administratie heeft geboekt en ook heeft betaald over de periode van 18 januari 2004 tot en met 17 januari 2006;
(…)
Onderzoek administratie [belanghebbende]
In de administratie van [belanghebbende] , welke tijdens de doorzoeking in zijn woonhuis op 5 november 2009 in beslag is genomen, trof ik met betrekking tot de personenauto Mercedes Benz SL500 met kenteken [kenteken 1] een tweetal facturen aan van [bedrijf 4] voor verricht onderhoud en reparaties.
Onderzoek [bedrijf 4]
Vervolgens werd een onderzoek ingesteld bij [bedrijf 4] in [plaats 1] en [plaats 2] . (…) Door het bedrijf zijn en 9-tal facturen uitgeleverd over de periode van 28-05-2003 tot en met 21 juni 2005 voor onderhoud en/of reparaties aan de Mercedes Benz SL500, kenteken [kenteken 1] . Alle facturen zijn gericht aan [belanghebbende] , [adres 4] en zijn betaald vanaf rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [belanghebbende] , aangehouden bij ABN-AMRO-bank.
Opmerking verbalisant: Ik merk op dat:
- alle factuurdata van deze onderhouds- en reparatiekosten gelegen zijn in de periode dat de Mercedes Benz SL500 geregistreerd was op naam van de [bedrijf 1] ;
- op een viertal van deze facturen [belanghebbende] als bestuurder van het voertuig is vermeld en
- (…)
- zoals eerder opgemerkt in dit proces-verbaal, de auto geregistreerd was op naam van [bedrijf 1] , de verzekering, motorrijtuigenbelasting en bekeuringen ter zake van begane verkeersovertredingen met deze auto zijn betaald door [bedrijf 1] , terwijl de onderhouds- en reparatiekosten in die periode betaald zijn door [belanghebbende] .
(…)
Inruil Mercedes Benz SL500, kenteken [kenteken 1]
Door Automobielbedrijf [bedrijf 2] . is op daartoe gedane vordering onder meer een opdrachtbevestiging van 21 december 2005 uitgeleverd, gericht aan [bedrijf 1] ter attentie van de heer [naam 2] voor de aankoop van een Mercedes Benz SL 55 AMG Automaat, kenteken [kenteken 2] , voor de prijs van € 124.750,01. Op de aanschaf van dit voertuig is de onderhavige Mercedes Benz SL500, kenteken [kenteken 1] ingeruild voor een bedrag van € 58.500,00, waarna een bedrag verschuldigd bleef van € 66.250,01.
Kennelijk is alleen de opdrachtbevestiging aan [bedrijf 1] gericht, immers de factuur voor de levering van de Mercedes Benz SL55 AMG Automaat is gedateerd 10-01-2006 en is gericht aan [de vrouw] , eveneens voor een bedrag van € 124.750,00. Ook op deze factuur is vermeld dat een Mercedes Benz SL500, kenteken [kenteken 1] , is ingeruild voor een bedrag van € 58.500,00. Het resterende bedrag van € 66.250,00 is betaald door verdachte [belanghebbende] , waarvan € 65.000 afkomstig was van een in [land] aangehouden bankrekening bij [naam 3] in [woonplaats] en € 1250,00 van rekening nummer [rekeningnummer 2] op naam van [belanghebbende] , aangehouden bij ABN-AMRO-bank.
Mercedes Benz kenteken [kenteken 3]
2.4.
Een proces-verbaal van bevindingen, dossiernummer [nummer 1] , codenummer [nummer 11] , van de Belastingdienst/FIOD-ECD houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
Onderzoek Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3]
(…)
Deze auto is gedurende 6 maanden, van juni tot december 2006, gehuurd door [bedrijf 1] , verder “ [bedrijf 1] ” te noemen, van Automobielbedrijf [bedrijf 2] . , verder “ [bedrijf 2] ” te noemen. In deze (huur)periode is de auto om niet ter beschikking gesteld aan verdachte [belanghebbende] en heeft zijn dochter, [naam 1] [belanghebbende] , in de auto gereden. Vervolgens is de aankoopprijs van € 74.000,00 voor deze auto door [bedrijf 2] op 20 april 2007 gefactureerd aan [naam 1] , maar op € 20.000 na, geheel betaald door verdachte [naam 4] en [bedrijf 1] Verdachte [belanghebbende] heeft de auto eerst op 6 juni 2007 op zijn naam laten registreren. Op 19 oktober 2007 heeft verdachte [belanghebbende] de auto verkocht aan [bedrijf 5] te [plaats 3] .
Kentekenregistratie
In proces-verbaal [nummer 3] van 7 september 2009 is onder meer vastgelegd dat een personenauto van het merk Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3] , als volgt was geregistreerd:
(…)
- 11 mei 2006 tot 9 juni 2006
[bedrijf 2] ., [adres 5] ;
- 9 juni 2006 tot 6 juni 2007
[bedrijf 2] ., [adres 5] ;
- 6 juni 2007 tot 15 oktober 2007
[belanghebbende] , [adres 4] .
(…)
Huur Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3]
Door [bedrijf 2] zijn op daartoe gedane vordering gegevens uitgeleverd aangaande de Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3] , onder meer bestaande uit een zestal door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] gezonden facturen. Met deze facturen bracht het autobedrijf over de periode van juni 2006 tot en met november 2006 maandelijks aan [bedrijf 1] de huur voor het gebruik van de Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3] , in rekening, zijnde een bedrag van € 2.000,00. Inclusief BTW bedroegen de facturen maandelijks € 2.380,00. Aan de hand van bankafschriften is vastgesteld dat deze maandelijkse facturen ook zijn betaald door [bedrijf 1] .
Gebruik Mercedes Benz 350 SLk tijdens huurperiode
Op 19 oktober 2009 heeft getuige [naam 5] , indirect eigenaar van [bedrijf 2] , onder meer verklaard dat deze auto niet bestemd was voor [naam 4] of zijn bedrijf [bedrijf 1] , maar dat voor zover hem bekend, de dochter van de heer [belanghebbende] met deze Mercedes Benz 350 SLK heeft gereden. Zij had in juni 2006 bij [bedrijf 2] een Mini Cooper, kenteken [kenteken 4] , ingeruild en heeft de Mercedes Benz 350 SLK meegenomen.
Verdachten [naam 2] en [naam 4] hebben beide verklaard dat [naam 1] de Mercedes bij [bedrijf 2] meegenomen heeft.
Met een factuur van 31-08-2006, nummer [nummer 5] van [bedrijf 2] gericht aan [bedrijf 1] , belast zij aan [bedrijf 1] een bedrag door van € 353,49 ter zake een bekeuring op 13 juli 2006 te [plaats 4] begaan met de Mercedes Benz SLK350. Een aantekening op de betreffende factuur geeft aan dat deze rekening geboekt en betaald is door [bedrijf 1] .
Met factuur nummer [nummer 6] , eveneens van 31-08-2006, belast [bedrijf 2] een bekeuring van € 443,49 door aan [bedrijf 1] , begaan met automobiel SLK350 op 15-08-2006 te Naarden. Een aantekening op de factuur geeft aan dat deze rekening geboekt en betaald is door [bedrijf 1] .
(…)
Debiteurenoverzicht
Document [nummer 7] betreft een debiteurenoverzicht van [bedrijf 2] . Het betreft hier debiteur nummer [nummer 8] , [naam 1] . Op dit overzicht zijn 4 detailregels afgedrukt betreffende financiële mutaties, voorafgegaan door een datum, te weten:
- 2 e regel 20-04-2007. Vermeld is onder andere “document [nummer 4] , [belanghebbende] , kenteken [kenteken 3] en 74.000,00”. Document [nummer 4] betreft de verkoopfactuur aan [naam 1] voor de levering van de Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3] (…);
(…)”
[land] bankrekening
2.5.1.
Een bankafschrift van 8 augustus 2005 van [bank] met betrekking tot rekeningnummer [nummer 10] op naam van [belanghebbende] vermeldt een positief saldo van € 200.000.
2.5.2.
In een faxbericht van [bank] aan eiser is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“As confirmed by phone, we will go ahead and cancel your fixed account, [nummer 9] , in order to transfer the amount of 65,000€ by Swift [to [naam]] .
The remaining 135,000€ will be set up as a new fixed account with a period of liquidation of 6 month.
(...)
In case that you agree with the previouse mentioned terms please sign this fax on the indicated spot (…)”
Het faxbericht is door eiser voorzien van zijn handtekening.
2.5.3.
Een bankafschrift van 2 februari 2006 van [bank] met betrekking tot rekeningnummer [nummer 10] op naam van [belanghebbende] , vermeldt dat deze bankrekening is opgeheven.
Panden [adres 7] en [adres 8] ( voorheen [adres 2] ) en [adres 1]
2.6.1.
Een door verweerder overgelegde uitdraai uit het Renseignementen Informatie Systeem van 14 januari 2013 houdt in dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2006 van de onroerende zaak [adres 7] € 308.000 bedraagt en dat eiser in 2006 de enige eigenaar is van deze onroerende zaak.
2.6.2.
Een door verweerder overgelegde uitdraai uit het Renseignementen Informatie Systeem van 14 januari 2013 houdt in dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2006 van de onroerende zaak [adres 8] € 308.000 bedraagt en dat eiser in 2006 de enige eigenaar is van deze onroerende zaak.
2.6.3.
Een door verweerder overgelegde uitdraai uit het Renseignementen Informatie Systeem van 14 januari 2013 houdt indat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2006 van de onroerende zaak [adres 1] € 188.000 bedraagt en dat eiser in 2006 de enige eigenaar is van deze onroerende zaak.
2.7.
Bij vaststelling van de onderhavige navorderingsaanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 73.500 tot € 222.235. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- Inruilwaarde Mercedes Benz SL500, kenteken [kenteken 1] € 58.500
- Door [bedrijf 1] betaalde huur en bekeuringen ter zake de
Mercedes Benz 350 SLK, kenteken [kenteken 3] € 15.000
Totaal € 73.500
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is onder meer gecorrigeerd in verband met de (niet aangegeven) waarde van de onroerende zaken [adres 7] en [adres 8] te [plaats 5] en de hogere waarde van de onroerende zaak [adres 1] en niet aangegeven bankrekeningen. Het voordeel uit sparen en beleggen is door verweerder op € 14.888 vastgesteld.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.2.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, BNB 2010/47, LJN: BH1083).
4.3.1.
De rechtbank acht gelet op de door verweerder in het geding gebrachte stukken vermeld onder 2.5.1 tot en met 2.5.3 aannemelijk dat eiser op 1 januari 2006 een bankrekening met rekeningnummer [nummer 10] aanhield bij de [land] bank [bank] en dat op 1 januari 2006 op die rekening een positief saldo aanwezig was van € 200.000.
4.3.2.
Voorts acht de rechtbank gelet op de door verweerder overgelegde uitdraaien uit het Renseignementen Informatie Systeem vermeld onder 2.6.1 tot en met 2.6.3 aannemelijk dat eiser heel 2006 volledig eigenaar was van de onroerende zaken [adres 7] en [adres 8] te [plaats 5] en [adres 1] en dat de waarde van deze woningen voor het belastingjaar 2006 € 548.862 hoger is dan door eiser is aangegeven.
4.3.3.
Eiser heeft het saldo op de [land] bankrekening niet en de (waarde van de) onroerende zaken niet volledig aangegeven in zijn aangifte ib/pvv 2006. Gelet op de aard van het vermogen moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat hij dit wel in zijn aangifte diende op te nemen. Tussen partijen is niet in geschil dat uitgaande van de door verweerder gestelde en door de rechtbank aannemelijk geoordeelde gebreken in de aangifte de volgens de aangifte verschuldigde belasting 8,26% (€ 6.371) lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dat zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk.
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de AWR en dat de onder 4.1 genoemde bewijsregel toepassing vindt. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij de aan de in bezwaar gehandhaafde navorderingsaanslag ten grondslag liggende inkomsten niet heeft genoten en de vermogensbestanddelen niet (volledig) tot zijn inkomen uit sparen en beleggen moeten worden gerekend, maar heeft zijn stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop heeft eiser niet aan zijn verzwaarde bewijslast voldaan om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Eisers stelling dat geen rekening is gehouden met de schulden die op de onroerende zaken rusten mist feitelijke grondslag, aangezien verweerder in zoverre de aangifte heeft gevolgd en eiser niet heeft doen blijken dat de omvang van die schulden het in de aangifte opgegeven bedrag overtreft.
4.5.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare bedrag op een redelijke schatting berust (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38039, BNB 2003/203, LJN: AF6486).
4.6.
Verweerder heeft de navorderingsaanslag gebaseerd op de onder 2.3 en 2.4 genoemde bevindingen van de Belastingdienst/FIOD-ECD. Op grond daarvan is aannemelijk dat de echtgenote van eiser in 2006 een aan een ander toebehorende maar bij eiser in gebruik zijnde Mercedes met het kenteken [kenteken 1] heeft ingeruild bij de aankoop van een nieuwe auto en daardoor een korting van € 58.500 op de aankoopprijs kreeg en dat [bedrijf 1] in 2006 zes keer de maandhuur en twee keer een bekeuring heeft betaald (samen € 15.076,98) voor de Mercedes met het kenteken [kenteken 3] in de periode dat die bij de dochter van eiser in gebruik was. Deze voordelen dienen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser te worden gerekend. De navorderingsaanslag is voorts gebaseerd op correcties in verband met het hiervoor reeds genoemde saldo op de [land] bankrekening en de waarde van de onroerende zaken in [plaats 5] en [plaats 6] , waarvan de rechtbank onder 4.3.1 en 4.3.2 reeds heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat die volledig tot het vermogen van eiser behoren. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de navorderingsaanslag onredelijk is vastgesteld. Het beroep tegen de navorderingsaanslag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4.7.
Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de navorderingsaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de navorderingsaanslag IB 2006 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf:
verzoek uitstel mondelinge behandeling
5.1.1.
Op 19 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof om uitstel van de voor 27 augustus 2015 geplande zitting gevraagd (zie 1.6).
5.1.2.
De gemachtigde heeft ter onderbouwing van zijn verzoek ten eerste betoogd dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft in dat licht onder meer verwezen naar documenten die worden genoemd in een (door de inspecteur in het geding gebrachte) uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014, nr. 12/00520 en 12/00521, ECLI:NL:GHARL:2014:416. Laatstgenoemde uitspraak is gedaan in een zaak met betrekking tot de aan belanghebbende voor de jaren 2002 en 2003 opgelegde navorderingsaanslagen IB. De gemachtigde betoogt voorts dat hij van belang acht dat de in die zaak gewisselde stukken ook in het onderhavige dossier worden gevoegd, dat het Hof het procesdossier van die zaken bij Hof Arnhem-Leeuwarden dient op te vragen en dat hij alsdan tijd nodig heeft voor de bestudering van die stukken. Het Hof achtte het geboden (zie onder 5.2-5.7) om de vraag of de op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb zijn ingediend, ter zitting aan de orde te stellen en zag derhalve geen aanleiding om op deze grond uitstel te verlenen.
5.1.3.
Voor zover belanghebbendes gemachtigde het uitstelverzoek heeft onderbouwd met de stelling dat de uitkomst in belanghebbendes (lopende) strafzaak dient te worden afgewacht geldt het volgende. Aan de uitkomst van de behandeling van een strafzaak kan de belastingrechter weliswaar bewijs ontlenen, doch hij is daaraan niet gebonden en dient zich zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten (vgl. HR 19 juni 1996, nr. 31 079, LJN: AA1946). Derhalve is ook op deze grond geen uitstel verleend.
Navorderingsaanslag IB 2006
5.2.
Voordat aan een materiële beoordeling van het geschil omtrent de navorderingsaanslag IB 2006 kan worden toegekomen, dient het Hof te beoordelen of alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zijn overgelegd en, zo dit niet het geval is, welke gevolgtrekkingen daaraan verbonden dienen te worden.
5.3.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft overgelegd.
In zijn brief van 19 augustus 2015 aan het Hof (in welke brief het verzoek om uitstel van de voor 27 augustus 2015 geplande zitting is gevraagd) schrijft belanghebbende onder meer:
“Verweerder heeft per brief met dagtekening 13 augustus 2015 een uitspraak van het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 januari 2014 en arrest van de Hoge Raad d.d. 19
december 2014 aan uw Hof toegestuurd. Deze oordelen hebben betrekking op een
procedure gevoerd door de eerdere gemachtigde van belanghebbende naar aanleiding van
bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 opgelegd aan
belanghebbende.
In dit oordeel stelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden feiten vast naar aanleiding
waarvan het Hof tot rechtsoordelen komt inzake feiten/rechtshandelingen die ook in de
onderhavige procedure spelen zoals bijvoorbeeld de gang van zaken rond het appartement
[adres 7] . Ook worden oordelen geveld in meer algemene zin over de grondslag van de
betrekkingen tussen de heren [naam 4] en [naam 6] enerzijds en belanghebbende anderzijds.”
en
“Zo verwijst de motivering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (met tussen haakjes de vindplaats in de uitspraak van het gerechtshof) naar:
1. een brief 19 december 2003 (2.9);
2. een zaaksprocesverbaal [nummer 1] (2.9, 2.10);
3. een brief van 21 juni 2004 (2.10);
4. verklaringen van [naam 6] die in een zaaksprocesverbaal [nummer 1] zijn opgenomen
(2.11);
5. een verklaring omtrent een rekening-courantschuld van [naam 6] (2.14);
6. een verklaring van de heer [naam 4] (2.21).”
5.4.
In zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft de inspecteur geschreven dat de (onderhavige) fiscale geschilpunten deel uitmaken van een breder dossier. Ook in zijn schrijven van 24 augustus 2015 aan het Hof merkt de inspecteur op “De onderhavige procedures [
Hof: inzake navorderingsaanslagen IB 2006 en IB 2007] maken deel uit van een meerdere jaren (2002-2008) omvattend geschil met belanghebbende over kortgezegd de vraag of belanghebbende zijn voormalige functie als bestuursvoorzitter van de [plaats 6] woningbouwstichting [naam 7] heeft ge- dan wel misbruikt om voor zichzelf voordelen te behalen welke als inkomsten uit werk en woning hadden moeten worden verantwoord doch nooit verantwoord zijn. In essentie gaat het om voordelen verkregen van zakenrelaties van [naam 7] , te weten de heer [naam 6] (van [bedrijf 6] ) en de heer [naam 4] (van De [bedrijf 1] ). Daarnaast is sprake van voordelen behaald met de door de werkgever ter beschikking gestelde faciliteiten (Maserati-van-de zaak; zakelijke creditcards e.d.)”.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat het bredere dossier zo’n 40 dozen / enkele boekenplanken omvat en dat hij voor deze procedure omwille van de werkbaarheid/pragmatische redenen een selectie hieruit heeft gemaakt. Hij erkent dat hij daarbij voor het onderhavige jaar niet alle stukken die hem ter beschikking hebben gestaan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming bij de onderhavige navorderingsaanslag aan de belanghebbende en aan de rechter heeft overgelegd.
5.5.
De Hoge Raad heeft op 10 april 2015 (nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874) aangaande (het bereik van) artikel 8:42 van de Awb, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28).
De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).”
5.6.
Bij de behandeling van het hoger beroep is, zoals volgt uit 5.3 en 5.4, gebleken dat beide partijen de mening zijn toegedaan dat door de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingediend. Het Hof ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen waarbij het Hof opmerkt dat de op de inspecteur rustende verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen onverkort geldt indien – zoals de inspecteur ter zitting van het Hof heeft opgemerkt – belanghebbende/of zijn gemachtigde wel (geheel of ten dele) over het bredere dossier beschikt.
Belanghebbende heeft, zo begrijpt het hof, gesteld dat stukken welke ten grondslag liggen aan de (fiscale) beoordeling van de betrekkingen tussen de heren [naam 4] en [naam 6] enerzijds en belanghebbende anderzijds, bij de gedingstukken ontbreken. De inspecteur heeft erkend dat dergelijke stukken (deels) niet zijn ingediend terwijl deze stukken hem wel ter beschikking hebben gestaan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming bij de onderhavige navorderingsaanslag. Voornoemde stukken, die niet zijn ingediend, behoren naar het oordeel van het Hof in ieder geval tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ten aanzien van voornoemde stukken belanghebbende voldoende gemotiveerd (zie onder 5.3) heeft gesteld dat deze stukken van belang zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en dat ten aanzien van deze stukken de inspecteur zelf heeft aangegeven dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en dat niet gesteld of gebleken is dat sprake is van misbruik van procesrecht als bedoeld in het onder 5.5 genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015. Dat het voor de inspecteur thans een hele zoektocht is om voornoemde stukken te traceren, doet aan het vorenstaande niet af.
5.7.
Nu de inspecteur heeft verzuimd te voldoen aan de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, acht het Hof termen aanwezig gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8:115, eerste lid onder b, van de Awb, de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Niettegenstaande de in artikel 8:41a van de Awb gegeven wettelijke opdracht aan het Hof, is het Hof namelijk van oordeel dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld nu de rechtbank (ook) niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte en om die reden niet aan een volledige, inhoudelijke behandeling van het beroep is toegekomen. Door te beslissen gelijk zij heeft gedaan, heeft zij voor het geschil belangrijke feitelijke kwesties niet – of althans volstrekt onvoldoende – onderzocht (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 31, en Hoge Raad, 14 september 2012, nr. 11/03243, ECLI:NL:HR:2012:BX7173).
Indien het Hof de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank zelf zou afdoen (en zelf de op de zaak betrekking hebbende stukken welke nog ontbreken zou opvragen) heeft dit een (ongewenst) verlies van een feitelijke instantie tot gevolg. Daarbij weegt het Hof mee dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verzocht om terugwijzen naar de rechtbank.
Slotsom
5.8
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd en de zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank om deze zaak opnieuw te behandelen.

6.Kosten

Met inachtneming van het hiervoor overwogene acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hoger beroepschrift, verschijnen zitting bij het Hof] x € 490 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.470. Aangezien ten behoeve van belanghebbende een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de inspecteur ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van € 1.470 aan de rechtsbijstandsverlener (de gemachtigde) te betalen.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.470, te betalen aan de rechtsbijstandverlener;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 118 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden; en
- draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 22 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.