ECLI:NL:GHAMS:2015:3997

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
14/00008 en 15/00701
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting na niet-overleg van op de zaak betrekking hebbende stukken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2007. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, maar belanghebbende betwistte de hoogte van deze aanslag en stelde dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank niet over alle relevante stukken beschikte, wat de behandeling van de zaak belemmerde. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet aan zijn verplichting voldeed om alle relevante documenten te overleggen, wat leidde tot de beslissing om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling. Het Hof verklaarde belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de aanslag IB 2007, maar gaf de navorderingsaanslag terug naar de rechtbank voor herbeoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van alle relevante stukken in belastingzaken en de rechten van de belanghebbende in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00008 en 15/00701
22 september 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , [land] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/2240 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 januari 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 734.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.013.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 maart 2013, de aanslag gehandhaafd.
1.2.1
De inspecteur heeft met dagtekening 1 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 806.130 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 24.013.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 maart 2013, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
In de uitspraak van 28 november 2013 (kenmerk AWB 13/2240) heeft de rechtbank de tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2. genoemde uitspraken ingestelde beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 7 januari 2014 en nader aangevuld bij faxbericht van 19 februari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 8 juli 2015, 10 augustus 2015 en 14 augustus 2015 zijn van de zijde van belanghebbende nadere stukken ingekomen. Op 17 augustus 2015 en 25 augustus 2015 zijn van de inspecteur nadere stukken ontvangen. Afschriften van de nadere stukken zijn over en weer naar partijen verzonden.
1.6.
Op 19 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek tot uitstel van de zitting gedaan. Dit verzoek is door het Hof afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Onderhavige zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaak met kenmerk 13/00476. Al hetgeen in deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.0. Het navolgende beperkt zich tot de zaken die betrekking hebben op de geschilpunten zoals die ter beslissing voorliggen voor het belastingjaar 2007.
2.1.
Eiser was in 2007 buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [de vrouw] . Eiser heeft een zoon, [naam 1] , geboren in [geboortedatum 1] , en een dochter, [naam 2] , geboren in [geboortedatum 2] .
Eiser was in 2007 bestuursvoorzitter van Woningstichting [stichting] (hierna: [stichting] ).
[stichting] was opdrachtgever van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) , waarvan [naam 3] (middellijk) bestuurder was.
[bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ), waarvan [naam 4] bestuurder was, was een vaste zakelijke relatie van [stichting] .
2.2.1.
Eiser had in 2007 de beschikking over een personenauto van zijn werkgever, een Maserati Quattroporte met een cataloguswaarde van € 187.489.
2.2.2.
[bedrijf 2] heeft in december 2007 op verzoek van eiser en door tussenkomst van een notariskantoor € 300.000 betaald aan [naam 5] , een schuldeiser van eiser.
2.2.3.
[naam 3] heeft in 2005 € 300.000 overgemaakt naar een [land] bankrekening van de echtgenote van eiser. [naam 3] heeft in 2007 een bedrag van € 200.000 en een bedrag van € 25.000 overgemaakt naar een [land] rekening van eiser.
2.2.4.
Eiser had in 2007 de beschikking over twee creditcards op naam van [stichting] .
2.2.5.
In juni 2007 heeft eiser een Mercedes SLK 350 op zijn naam gekregen. Eiser heeft deze auto in oktober 2007 verkocht aan [bedrijf 3] B.V. voor € 48.000 en hij heeft de verkoopsom op zijn rekening ontvangen.
2.2.6.
Eiser had het gebruiksrecht van een woning in [land] .
2.3.
De Raad van Commissarissen van [stichting] heeft eiser op 24 oktober 2008 geschorst. In opdracht van de Raad van Commissarissen heeft Deloitte een onderzoek ingesteld. Deloitte heeft hiervan rapport uitgebracht op 28 januari 2009 (Deelrapport 1) en 16 juli 2009 (Deelrapport 2). Kort samengevat zijn de bevindingen van die rapporten als volgt.
- Deelrapport 1 vermeldt onder 6.2 dat eiser in het jaar 2007 kon beschikken over een Audi A6 en een Maserati Quattroporte en (vanaf juli) een Volvo S60. Eiser heeft desgevraagd tegenover de onderzoekers verklaard dat de Maserati vanaf juli 2007 op zijn huisadres was gestald en dat hij deze ook daadwerkelijk voor privéritten heeft gebruikt.
- Deelrapport 1 maakt melding van uitgaven door eiser voor een onroerende zaak in [land] , de vervreemding van het pand in een samenwerking met [naam 4] en het gebruik daarvan door eiser.
- Deelrapport 2 vermeldt dat eiser kon beschikken over creditcards van [stichting] en dat in 2007 bestedingen tot een bedrag van € 38.494 ten laste van [stichting] zijn gekomen (na verrekening van de op voorhand als privé aangemerkte bestedingen) en dat daarvan tot een bedrag van € 925 bewijsstukken voorhanden waren. De rapporteurs hebben nader onderzoek gedaan met betrekking tot het gebruik van de creditcards aan de hand van de agenda van eiser, de aard van de uitgaven, de plaats waar en het tijdstip waarop deze zijn gedaan. Het rapport bevat geen eenduidige conclusie met betrekking tot de zakelijkheid van de bestedingen.
2.4.
Medewerkers van de FIOD-ECD hebben een aantal feiten gerelateerd en proces-verbaal opgemaakt van een aantal verklaringen afgelegd door eiser, [naam 4] en [naam 3] . De strekking van het relaas van de medewerkers van de FIOD-ECD en die verklaringen is als volgt:
- Eiser heeft verklaard dat hij een lening had gesloten bij [naam 5] , een zakelijke relatie, dat [naam 4] deze verplichting heeft overgenomen en dat daarvoor een getekende leningovereenkomst voorhanden is. [naam 4] heeft verklaard dat hij leningen had verstrekt aan eiser om voorwaarden te scheppen om het zaken doen met [stichting] en eiser te continueren, dat hij op verzoek van eiser de lening van € 300.000 van eiser aan [naam 5] heeft afgelost zonder dat er een leningovereenkomst is opgemaakt, dat hij zich niet kon veroorloven het bedrag van € 300.000 niet te betalen en dat eiser en hij aan elkaar vast zaten. Ook heeft [naam 4] verklaard dat hij zich misbruikt voelde door eiser.
- [naam 3] heeft in 2005 een bedrag van € 300.000 overgemaakt naar een [land] bankrekening van [de vrouw] . Eiser heeft verklaard dat hij geld geleend had van [naam 3] , een zakenrelatie, een paar keer in diens auto’s heeft gereden en dat in de leningovereenkomst was afgesproken dat hij het geleende bedrag na zijn pensionering zou terugbetalen. [naam 3] heeft verklaard dat het een lening betrof op initiatief van eiser, dat die geen zakelijke grondslag had, dat er geen rente was bedongen en ook geen afspraken waren gemaakt met betrekking tot de aflossing en dat hij niet wist waarom geen lening aan eiser vermeld was op zijn aangifte inkomstenbelasting.
[naam 3] heeft in 2007 € 200.000 en later € 25.000 overgemaakt naar een [land] bankrekening van eiser; [naam 3] heeft overigens verklaard dat de gang van zaken in 2007 identiek was aan die rond de overmaking in 2005.
- De dochter van eiser heeft bij [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) een Mercedes 350 SLK meegenomen en daarbij een op naam van eiser staande Mini Cooper ingeruild voor een bedrag van € 20.000. De verschuldigde huurtermijnen voor die Mercedes en enkele verkeersboetes werden betaald door [bedrijf 1] . In juni 2007 is de Mercedes op naam gezet van eiser. [bedrijf 4] heeft in 2007 aan de dochter van eiser een bedrag van € 74.000 gefactureerd. Van het gefactureerde bedrag heeft [bedrijf 4] (na afboeking van de inruilwaarde) € 44.000 afgeboekt met de inkoopwaarde van een Mercedes CLK 200 van [naam 3] en de resterende € 10.000 heeft hij afgeboekt met een overbetaling door [bedrijf 1] tot dit bedrag ter gelegenheid van de levering van een Mercedes E 280 aan [bedrijf 1] .
- Eiser heeft verklaard dat hij medio 2000 in [land] een huis in aanbouw had verkocht aan [naam 4] en na voltooiing als enige het gebruiksrecht daarvan had. [naam 4] heeft verklaard dat hij, [naam 4] , aan een trust huur betaalde voor het huis in [land] en dat eiser het mocht gebruiken.
2.5.
De Raad van Commissarissen van [stichting] heeft eiser op 30 januari 2009 op staande voet ontslagen.
2.6.
Eiser is begin 2012 failliet verklaard. [curator] is zijn curator. [naam 4] heeft namens [bedrijf 2] op 24 augustus 2012 verklaard dat hij zijn bij de curator ingediende vordering niet handhaaft. [naam 3] heeft geen vordering bij de curator ingediend.
2.7.
De aan eiser geadresseerde jaaropgaaf van zijn werkgever over 2007 vermeldde bij het onderdeel “Personen- of bestelauto ter beschikking gesteld” de aanduiding “nee”. Eiser heeft in zijn aangifte over 2007 geen melding gemaakt van privégebruik van een personenauto. Eiser heeft evenmin melding gemaakt van enige schuld aan [bedrijf 2] / [naam 4] , dan wel aan [naam 3] of het bezit van enige onroerende zaak of een bankrekening in [land] .
In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde verklaard dat de reguliere bijtellingsregeling voor het privégebruik van de Maserati gehanteerd zou moeten worden.
2.8.
De rechtbank Arnhem heeft op 12 juli 2012 uitspraak gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 2002 en 2003, ECLI:NL:RBARN:2012:BX1120. De rechtbank Noord-Holland heeft op 17 juli 2013 uitspraak gedaan met betrekking tot een aan eiser opgelegde navorderingsaanslag ib/pvv over 2006.
2.9.
Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt berekend:
- aangegeven € 155.384
- privégebruik Maserati - 34.377
- van [bedrijf 2] / [naam 4] verkregen gelden - 300.000
- van [naam 3] verkregen gelden - 225.000
- privébestedingen creditcards - 4.209
- bate uit inruil Mercedes [naam 3] - 54.000
- gebruik [land] villa van [naam 4] - 24.000
- gebruik mobiele telefoons - 9.160
€ 806.130.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in de uitspraak het volgende overwogen:
“4.1. De gemachtigde heeft ter zitting verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in verband met miscommunicatie met eiser en met het oog op het nader horen van een tweetal getuigen, [naam 4] en [naam 3] . De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van de volgende omstandigheden:
- de griffier heeft partijen op 13 augustus 2013 uitgenodigd voor de zitting en daarbij overeenkomstig art. 8:60, vierde lid, van de Awb aangegeven dat partijen uiterlijk een week daarvoor konden meedelen of zij een getuige zouden willen laten horen; de gemachtigde heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt;
- de gemachtigde heeft verklaard niet zeker te weten of deze getuigen bij een volgende zitting aanwezig zouden kunnen of willen zijn;
- verweerder heeft zich verzet tegen aanhouden van de zaak.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het in strijd met de goede procesorde is de behandeling van de zaak aan te houden. Het belang bij het horen van de genoemde getuigen moet voor de gemachtigde reeds lange tijd bekend zijn geweest gelet op de in bezwaar en beroep gevoerde discussie. Ter zitting hebben zich ook geen omstandigheden voorgedaan die aanleiding kunnen zijn geweest tot het doen van het getuigenaanbod, aangezien gemachtigde dit verzoek reeds bij aanvang van de zitting heeft gedaan.
4.2.
Verweerder heeft in twee afzonderlijke geschriften uitspraak op bezwaar gedaan voor enerzijds de (primitieve) aanslag ib/pvv over 2007 en anderzijds de navorderingsaanslag over dat jaar met vermelding van de aanslagnummers. De gemachtigde heeft in zijn beroepschrift enkel verwezen naar de uitspraak op het bezwaar waarbij verweerder het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ongegrond heeft verklaard en de gemachtigde heeft het bij die navorderingsaanslag behorende aanslagnummer vermeld.
Nu eiser geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak met betrekking tot de definitieve aanslag, zal de rechtbank geen beslissing kunnen geven over de hoogte van de (primitieve) aanslag maar enkel de juistheid van de navorderingsaanslag beoordelen (zie HR 18 oktober 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4383, BNB 1972/253).
4.3.
Eiser heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.384, maar heeft geen aangifte gedaan van enig bedrag ter zake van het privégebruik van een door [stichting] ter beschikking gestelde auto. Het bij te tellen bedrag terzake van het privégebruik van de Maserati zou blijkens het bezwaarschrift tenminste zijn uitgekomen op € 20.623 (te weten 22% van € 187.489 over het tweede halfjaar van 2007), uitkomend op een relatief en absoluut groot belastingbedrag van € 10.723.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door op dit punt niet duidelijk en stellig de gevraagde gegevens te verstrekken, niet de vereiste aangifte gedaan en daarom rust op hem de last te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, oftewel dat de navorderingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.4.
Verweerder heeft op basis van de onder 2 weergegeven feiten, rapporten en verklaringen het belastbaar inkomen uit werk en woning hoger vastgesteld dan belanghebbende heeft aangegeven.
4.5.
Eiser heeft niet het bewijs geleverd dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat eiser geen bewijs heeft geleverd dat er voor de in 2007 op zijn rekening gestorte bedragen sprake is geweest van een op hem rustende reële terugbetalingsverplichting aan [bedrijf 2] / [naam 4] , respectievelijk [naam 3] , te minder nu bij het faillissement geen van beiden uiteindelijk enige vordering op eiser tot gelding heeft gebracht. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat eiser in zijn aangifte geen melding heeft gemaakt van enige terugbetalingsverplichting voor de in 2007 door [bedrijf 2] c.q. [naam 4] , respectievelijk [naam 3] verstrekte bedragen van in totaal € 525.000, hetgeen ook niet op het van eiser te verlangen bewijs duidt.
4.6.
Ook heeft eiser geen helderheid gegeven met betrekking tot de gang van zaken rond de inruil van de Mercedes en het gebruik van de woning in [land] op grond waarvan de rechtbank zou kunnen aannemen dat er geen sprake is geweest van een voordeel met een omvang als door verweerder berekend.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Eiser heeft geen afzonderlijke grief verwoord met betrekking tot de beschikking heffingsrente. De rechtbank ziet geen reden dat beroep niettemin gegrond te verklaren.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep bij de rechtbank tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB 2007 en of de navorderingsaanslag IB 2007 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf:
verzoek uitstel mondelinge behandeling
5.1.1.
Op 19 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof om uitstel van de voor 27 augustus 2015 geplande zitting gevraagd (zie 1.6).
5.1.2.
De gemachtigde heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat de onderhavige zaken verweven zijn met de zaak inzake de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB 2006 (kenmerk 13/00476) en dat de voor dat jaar aangevoerde redenen voor het uitstelverzoek eveneens voor het onderhavige jaar gelden. In dat verband heeft de gemachtigde ter onderbouwing van zijn verzoek ten eerste betoogd dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft in dat licht onder meer verwezen naar documenten die worden genoemd in een (door de inspecteur in het geding gebrachte) uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014, nr. 12/00520 en 12/00521, ECLI:NL:GHARL:2014:416. Laatstgenoemde uitspraak is gedaan in een zaak met betrekking tot de aan belanghebbende voor de jaren 2002 en 2003 opgelegde navorderingsaanslagen IB. De gemachtigde betoogt voorts dat hij van belang acht dat de in die zaak gewisselde stukken ook in het onderhavige dossier worden gevoegd, dat het Hof het procesdossier van die zaken bij Hof Arnhem-Leeuwarden dient op te vragen en dat hij alsdan tijd nodig heeft voor de bestudering van die stukken. Het Hof achtte het geboden (zie onder 5.8-5.13) om de vraag of de op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb zijn ingediend, ter zitting aan de orde te stellen en zag derhalve geen aanleiding om op deze grond uitstel te verlenen.
5.1.3.
Voor zover belanghebbendes gemachtigde het uitstelverzoek heeft onderbouwd met de stelling dat de uitkomst in belanghebbendes (lopende) strafzaak dient te worden afgewacht geldt het volgende. Aan de uitkomst van de behandeling van een strafzaak kan de belastingrechter weliswaar bewijs ontlenen, doch hij is daaraan niet gebonden en dient zich zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten (vgl. HR 19 juni 1996, nr. 31 079, LJN: AA1946). Derhalve is ook op deze grond geen uitstel verleend.
Aanslag IB 2007
5.2.
De rechtbank heeft in overweging 1.2 van haar uitspraak (onder: Ontstaan en loop van het geding) de aanslag IB 2007 en de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar opgenomen. De rechtbank heeft overwogen dat door belanghebbende geen beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB 2007 en derhalve belanghebbende niet ontvangen kan worden in zijn (gestelde) beroep hiertegen (zie rechtsoverweging 4.2. van de rechtbankuitspraak). In het dictum van de uitspraak van de rechtbank is de niet-ontvankelijkheid niet vermeld en is het beroep – naar het Hof begrijpt –ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat wel (tijdig) beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 21 maart 2013 inzake de aanslag IB 2007.
5.3.
De inspecteur heeft in twee afzonderlijke geschriften uitspraak op bezwaar (beide gedateerd 21 maart 2013) gedaan voor enerzijds de (primitieve) aanslag IB over 2007 en anderzijds de navorderingsaanslag over dat jaar, beiden met vermelding van de correcte aanslagnummers.
De gemachtigde heeft in zijn beroepschrift van 29 april 2013, voor zover van belang, vermeld: “Het beroepschrift heeft betrekking op de uitspraak bezwaar van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2007”. Bij dit beroepschrift heeft hij de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB 2007 gevoegd.
In de op 2 juli 2013 ingediende nadere motivering is, voor zover van belang, vermeld “Met dagtekening 21 januari 2011 [
Hof: dagtekening aanslag IB 2007] is de in geding zijnde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2007 opgelegd.” Voorts zijn in dit geschrift zowel gronden tegen de correcties welke zijn toegepast bij de aanslag IB 2007 als gronden tegen de correcties welke zijn toegepast bij de navorderingsaanslag IB 2007 geformuleerd. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank volgt dat door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van de rechtbank naar voren is gebracht dat hij, in zijn perceptie, (in het ingebrachte beroepschrift) ook de primitieve aanslag bestrijdt.
5.4.
Uit artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, respectievelijk artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb, volgt dat een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat, respectievelijk dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hieraan niet is voldaan. Het Hof stelt voorop dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van het beroep. Een summiere aanduiding van de gronden is in beginsel voldoende.
Uit de feiten en omstandigheden zoals geschetst onder 5.3. leidt het Hof af dat belanghebbende in zijn op 2 juli 2013 ingediende nadere motivering (voor het eerst) beroep heeft ingesteld tegen de aanslag IB 2007. Daarbij acht het Hof van belang dat in dit geschrift gronden tegen deze aanslag IB 2007 zijn ingediend en de datum van deze aanslag wordt vermeld.
5.5.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen, dan wel bij verzending per post indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.6.
De uitspraak op bezwaar waartegen belanghebbendes beroep is gericht is verzonden met dagtekening 21 maart 2013. De termijn om beroep in te stellen eindigt dan op 2 mei 2013. Belanghebbende heeft (bij fax) met dagtekening 2 juli 2013 zijn beroepschrift (zie onder 5.4.) tegen de aanslag IB 2007 bij de rechtbank ingediend. Hieruit volgt dat belanghebbende niet tijdig beroep heeft ingediend.
5.7.
Hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht omtrent mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, te weten (1) dat het de toenmalige gemachtigde in eerste instantie is ontgaan dat het ging om twee procedures, (2) de belastingdienst het misverstand van de toenmalige gemachtigde niet heeft opgemerkt en een vergelijkbare misslag heeft begaan met betrekking tot het recht om te worden gehoord, (3) de huidige gemachtigde niet heeft kunnen vaststellen of de toenmalige gemachtigde wel daadwerkelijk was gemachtigd door belanghebbende, baat belanghebbende niet. Genoemde argumenten behelzen geen feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Alsdan is belanghebbende terecht niet ontvangen in zijn beroep bij de rechtbank en zal het Hof, nu de rechtbank verzuimd heeft de niet-ontvankelijkheid in het dictum op te nemen, alsnog belanghebbende niet ontvankelijk in zijn beroep verklaren.
Navorderingsaanslag IB 2007
5.8.
Voordat aan een materiële beoordeling van het geschil omtrent de navorderingsaanslag IB 2007 kan worden toegekomen, dient het Hof te beoordelen of alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zijn overgelegd en, zo dit niet het geval is, welke gevolgtrekkingen daaraan verbonden dienen te worden.
5.9.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft overgelegd.
In zijn brief van 19 augustus 2015 aan het Hof (in welke brief het verzoek om uitstel van de voor 27 augustus 2015 geplande zitting is gevraagd) schrijft belanghebbende onder meer:
“Verweerder heeft per brief met dagtekening 13 augustus 2015 een uitspraak van het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 januari 2014 en arrest van de Hoge Raad d.d. 19
december 2014 aan uw Hof toegestuurd. Deze oordelen hebben betrekking op een
procedure gevoerd door de eerdere gemachtigde van belanghebbende naar aanleiding van
bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 opgelegd aan
belanghebbende.
In dit oordeel stelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden feiten vast naar aanleiding
waarvan het Hof tot rechtsoordelen komt inzake feiten/rechtshandelingen die ook in de
onderhavige procedure spelen zoals bijvoorbeeld de gang van zaken rond het appartement
[naam 6] . Ook worden oordelen geveld in meer algemene zin over de grondslag van de
betrekkingen tussen de heren [naam 3] en [naam 4] enerzijds en belanghebbende anderzijds.”
en
“Zo verwijst de motivering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (met tussen haakjes de vindplaats in de uitspraak van het gerechtshof) naar:
1. een brief 19 december 2003 (2.9);
2. een zaaksprocesverbaal 44212 (2.9, 2.10);
3. een brief van 21 juni 2004 (2.10);
4. verklaringen van [naam 4] die in een zaaksprocesverbaal 44212 zijn opgenomen
(2.11);
5. een verklaring omtrent een rekening-courantschuld van [naam 4] (2.14);
6. een verklaring van de heer [naam 3] (2.21).”
5.10.
In zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft de inspecteur geschreven dat de (onderhavige) fiscale geschilpunten deel uitmaken van een breder dossier. Ook in zijn schrijven van 24 augustus 2015 aan het Hof merkt de inspecteur op “De onderhavige procedures [
Hof: inzake navorderingsaanslagen IB 2006 en IB 2007] maken deel uit van een meerdere jaren (2002-2008) omvattend geschil met belanghebbende over kortgezegd de vraag of belanghebbende zijn voormalige functie als bestuursvoorzitter van de [plaats] woningbouwstichting [stichting] heeft ge- dan wel misbruikt om voor zichzelf voordelen te behalen welke als inkomsten uit werk en woning hadden moeten worden verantwoord doch nooit verantwoord zijn. In essentie gaat het om voordelen verkregen van zakenrelaties van [stichting] , te weten de heer [naam 4] (van [bedrijf 2] ) en de heer [naam 3] (van [bedrijf 1] ) . Daarnaast is sprake van voordelen behaald met de door de werkgever ter beschikking gestelde faciliteiten (Maserati-van-de zaak; zakelijke creditcards e.d.)”.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat het bredere dossier zo’n 40 dozen / enkele boekenplanken omvat en dat hij voor deze procedure omwille van de werkbaarheid/pragmatische redenen een selectie hieruit heeft gemaakt. Hij erkent dat hij daarbij voor het onderhavige jaar niet alle stukken die hem ter beschikking hebben gestaan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming bij de onderhavige navorderingsaanslag aan de belanghebbende en aan de rechter heeft overgelegd.
5.11.
De Hoge Raad heeft op 10 april 2015 (nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874) aangaande (het bereik van) artikel 8:42 van de Awb, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28).
De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).”
5.12.
Bij de behandeling van het hoger beroep is, zoals volgt uit 5.9 en 5.10, gebleken dat beide partijen de mening zijn toegedaan dat door de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingediend. Het Hof ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen waarbij het Hof opmerkt dat de op de inspecteur rustende verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen onverkort geldt indien – zoals de inspecteur ter zitting van het Hof heeft opgemerkt – belanghebbende/of zijn gemachtigde wel (geheel of ten dele) over het bredere dossier beschikt.
Belanghebbende heeft, zo begrijpt het hof, gesteld dat stukken welke ten grondslag liggen aan de (fiscale) beoordeling van de betrekkingen tussen de heren [naam 3] en [naam 4] enerzijds en belanghebbende anderzijds, bij de gedingstukken ontbreken. De inspecteur heeft erkend dat dergelijke stukken (deels) niet zijn ingediend terwijl deze stukken hem wel ter beschikking hebben gestaan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming bij de onderhavige navorderingsaanslag. Voornoemde stukken, die niet zijn ingediend, behoren naar het oordeel van het Hof in ieder geval tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ten aanzien van voornoemde stukken belanghebbende voldoende gemotiveerd (zie onder 5.8) heeft gesteld dat deze stukken van belang zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en dat ten aanzien van deze stukken de inspecteur zelf heeft aangegeven dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en dat niet gesteld of gebleken is dat sprake is van misbruik van procesrecht als bedoeld in het onder 5.11 genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015. Dat het voor de inspecteur thans een hele zoektocht is om voornoemde stukken te traceren, doet aan het vorenstaande niet af.
5.13.
Nu de inspecteur heeft verzuimd te voldoen aan de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, acht het Hof termen aanwezig gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8:115, eerste lid onder b, van de Awb de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Niettegenstaande de in artikel 8:41a van de Awb gegeven wettelijke opdracht aan het Hof, is het Hof namelijk van oordeel dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld nu de rechtbank (ook) niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte en om die reden niet aan een volledige, inhoudelijke behandeling van het beroep is toegekomen. Door te beslissen gelijk zij heeft gedaan, heeft zij voor het geschil belangrijke feitelijke kwesties niet – of althans volstrekt onvoldoende – onderzocht (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 31, en Hoge Raad, 14 september 2012, nr. 11/03243, ECLI:NL:HR:2012:BX7173).
Indien het Hof de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank zelf zou afdoen (en zelf de op de zaak betrekking hebbende stukken welke nog ontbreken zou opvragen) heeft dit een (ongewenst) verlies van een feitelijke instantie tot gevolg. Daarbij weegt het Hof mee dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verzocht om terugwijzen naar de rechtbank.
Slotsom
5.14
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende inzake de aanslag IB 2007 en de navorderingsaanslag IB 2007 gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd en belanghebbende zal -alsnog- niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de aanslag IB 2007 worden verklaard en de zaak inzake de navorderingsaanslag IB 2007 zal worden terugverwezen naar de rechtbank om deze zaak opnieuw te behandelen.

6.Kosten

Met inachtneming van het hiervoor overwogene acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hoger beroepschrift, verschijnen zitting bij het Hof] x € 490 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.470. Aangezien ten behoeve van belanghebbende een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de inspecteur ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van € 1.470 aan de rechtsbijstandsverlener (de gemachtigde) te betalen.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart belanghebbende niet ontvankelijk in zijn beroep met betrekking tot de aanslag IB 2007;
- wijst de zaak met betrekking tot de navorderingsaanslag IB 2007 terug naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.470, te betalen aan de rechtsbijstandverlener;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 118 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden; en
- draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 22 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.