In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die door de inspecteur op 10 januari 2011 aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2015 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Het geschil draait om de vraag of de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid is opgelegd en of deze binnen zes maanden na de interne vaststelling op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tijdig ter post is bezorgd. De inspecteur heeft weliswaar een ambtsedige verklaring overgelegd, maar het Hof oordeelt dat deze onvoldoende bewijs levert voor de tijdige bekendmaking van de aanslag. Het Hof concludeert dat de navorderingsaanslag voor de jaren 1997 t/m 2005 niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van belanghebbende is gegrond verklaard en de navorderingsaanslag is verminderd tot een bedrag van € 3.568. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.042,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.