ECLI:NL:GHAMS:2015:774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
200.148.957
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interregionaal privaatrecht en rechtsmacht van de Nederlandse rechter in kort geding inzake vorderingen tegen een op Bonaire wonende persoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. [Appellant] had een bedrag van € 115.000,= verstrekt aan [geïntimeerde] voor de aankoop van appartementen op Bonaire. Na een geschil over de terugbetaling van dit bedrag, heeft [appellant] conservatoir beslag gelegd op de bezittingen van [geïntimeerde]. [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd tot opheffing van deze beslagen en terugbetaling van een eerder betaald bedrag van € 66.666,66. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot opheffing van de beslagen afgewezen, maar de vordering tot terugbetaling toegewezen, met de overweging dat [geïntimeerde] spoedeisend belang had bij haar vordering. [Appellant] is in hoger beroep gegaan, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de voorzieningenrechter niet bevoegd was om te oordelen over de vordering tot terugbetaling, omdat hij op Bonaire woont. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat het geschil voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.148.957/01 KG
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland): C/14/152071/KG ZA 14-39
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 maart 2015
inzake
[appellant],
wonend op [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. W. Wolfs te Bussum,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J.C. Bindels te Utrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 21 maart 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 februari 2014, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie zeventien grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en haar zal veroordelen tot (het hof leest:) terugbetaling aan [appellant] van alles wat deze uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] heeft betaald, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van [appellant] bestreden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.26 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. De eerste tot en met de achtste grief zijn gericht tegen de weergave door de voorzieningenrechter van de onder 2.1 tot en met 2.4, 2.6 tot en met 2.11 en 2.14 genoemde feiten. Het hof zal daarop, voor zover nodig, hierna terugkomen. Omdat de feiten voor het overige tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover thans nog relevant, om het volgende.
( i) [appellant] heeft op of omstreeks 9 februari 2009 aan [geïntimeerde] een bedrag van € 115.000,= verstrekt. [geïntimeerde] heeft dit geld gebruikt voor de aankoop van twee appartementen in het project Bon Bida Apartments op Bonaire, een project van [appellant].
(ii) Partijen hebben in verband met de verstrekking van voormeld geldbedrag een onderhandse akte ondertekend, [geïntimeerde] als schuldenaar en [appellant] als schuldeiser. De inhoud van deze akte luidt, voor zover relevant, als volgt:

Overeenkomst van geldlening
(…)
Artikel 2. De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom (…) een rente te betalen gerekend tegen 0% per jaar. De rente termijnen vervallen jaarlijks, zulks voor het eerst op [handmatig ingevuld: hof] n.v.t.
Artikel 3. De schuldenaar is verplicht jaarlijks tegelijk met de rentebetaling op de hoofdsom een bedrag van € [handmatig ingevuld: hof] n.v.t. af te lossen. Deze aflossing vindt voor het eerst plaats op [handmatig ingevuld: hof] n.v.t. De schuldenaar is te allen tijde bevoegd de hoofdsom geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen maar het voorschreven kapitaal moet terstond worden afgelost zodra schuldeiser dit van schuldenaar verlangd.
Artikel 4. Indien de schuldenaar stipt aan zijn verplichtingen tot betaling van rente en aflossing voldoet, zal de hoofdsom of restant hoofdsom in haar geheel niet opeisbaar zijn. Indien schuldenaar de rente en/of aflossing niet betaald op tijd en wijze als in deze akte vermeld, failliet wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of onder bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldenaar gerechtigd de hoofdsom (…) op te eisen bij een eenvoudig bevel tot betaling zonder ingebrekestelling of andere formaliteit.
Artikel 5. De schuldenaar is gehouden op eerste aanvraag van de schuldeiser in de door schuldeiser gewenste vorm en omvang zekerheid te stellen.”
(iii) [appellant] heeft bij e-mail van 7 februari 2012 onder meer aan [geïntimeerde] verzocht het bedrag van € 115.000,= aan hem terug te betalen, minus een bedrag van € 15.000,= ter compensatie van door [geïntimeerde] misgelopen huurinkomsten, waardoor er nog een te betalen bedrag van € 100.000,= resteerde. [geïntimeerde] heeft niet vrijwillig aan dit verzoek voldaan.
(iv) [appellant] heeft daarop in kort geding betaling door [geïntimeerde] van dit bedrag (met rente) gevorderd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een geldlening, dat zijn vordering tot terugbetaling van het geleende te allen tijde opeisbaar is en dat hij een nijpend liquiditeitstekort heeft. Bij vonnis van 20 december 2012 heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat de onder (ii) genoemde overeenkomst niet anders kan worden uitgelegd dan dat deze een lening inhoudt die te allen tijde opzegbaar is, maar dat de modaliteiten van terugbetaling redelijk moeten zijn, en heeft hij [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag in maximaal zes tweemaandelijkse termijnen van gelijke omvang of in maximaal drie viermaandelijkse termijnen van gelijke omvang (met rente). [geïntimeerde] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
( v) [appellant] heeft vervolgens conservatoir beslag ten laste van [geïntimeerde] doen leggen op haar aandelen in Nieuwe Steen Investments N.V., op haar auto en op haar bankrekeningen.
(vi) Nadat [appellant] maatregelen had aangekondigd tot executie van het voornoemde vonnis van 20 december 2012, heeft [geïntimeerde] op 7 mei 2013 en 16 augustus 2013 een bedrag van in totaal € 66.666,66 aan [appellant] betaald.
(vii) Bij arrest van 12 november 2013 heeft dit hof het voornoemde vonnis van 20 december 2012 vernietigd voor zover [geïntimeerde] daarbij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.000,= aan [appellant].
(viii) [geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] gesommeerd tot terugbetaling van het bedrag van € 66.666,66, aan welke sommatie [appellant] geen gehoor heeft gegeven.
(ix) [appellant] heeft krachtens op 15 januari 2014 verkregen verlof van de voorzieningenrechter te Amsterdam en de rechter op Bonaire, waarbij de vordering van [appellant] is begroot op € 3.331.800,=, een aantal conservatoir beslagen doen leggen ten laste van [geïntimeerde].
( x) Bij dagvaarding van 29 januari 2014 heeft [appellant] een bodemprocedure bij de rechtbank Noord-Holland aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerde], waarin hij onder meer heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om een bedrag van € 2.861.202,21 aan hem terug te betalen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, opheffing van de in januari 2014 te haren laste gelegde beslagen alsmede terugbetaling van het door haar aan [appellant] betaalde bedrag van € 66.666,66. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] voornemens was zijn vermogen zoveel mogelijk aan zijn dochters te schenken, dat het daarom nooit de bedoeling is geweest dat op de overeenkomsten tussen [appellant] en de dochters daadwerkelijk werd afgelost en dat het feit dat [appellant] thans terugbetaling vordert het gevolg is van een familietwist. Voorts heeft [geïntimeerde] gesteld dat nu dit hof het voornoemde vonnis van 20 december 2012 heeft vernietigd voor zover zij daarbij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.000,= aan [appellant], [appellant] het betaalde bedrag van € 66.666,66 dient terug te betalen, en dat zij spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen. [appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] voor zover betrekking hebbend op opheffing van de door [appellant] in januari 2014 te haren laste gelegde beslagen, afgewezen. Daartegen heeft [geïntimeerde] in het onderhavige geding geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat deze vordering in appel geen onderdeel meer vormt van het geschil tussen partijen.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 66.666,66, kort samengevat, overwogen dat [geïntimeerde] spoedeisend belang bij deze vordering heeft, dat uit de vernietiging van het bedoelde vonnis van 20 december 2012 voortvloeit dat [appellant] verplicht is tot terugbetaling van dit bedrag, dat daarbij niet behoeft te worden beoordeeld of sprake is van een restitutierisico, dat deze vordering daarom moet worden toegewezen (vermeerderd met de wettelijke rente over de bedragen van telkens € 33.333,33 die [geïntimeerde] op respectievelijk 7 mei 2013 en 16 augustus 2013 aan [appellant] heeft voldaan) en dat daarbij voorbij moet worden gegaan aan het door [appellant] gedane beroep op verrekening. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 66.666,66 (vermeerderd met de genoemde wettelijke rente) en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.5.
Het hof stelt allereerst vast dat
grief 1 tot en met grief 8alsmede
grief 10 tot en met grief 14betrekking hebben op onderdelen van het bestreden vonnis die, gelet op wat hiervoor (in het bijzonder onder 3.3) reeds is overwogen, buiten de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep vallen, zodat deze grieven buiten bespreking kunnen worden gelaten.
3.6.
Dit betekent dat allereerst het verweer van [appellant] aan de orde is dat de voorzieningenrechter niet bevoegd was om te oordelen over de vordering tot terugbetaling van het door [geïntimeerde] aan [appellant] betaalde bedrag van € 66.666,66, omdat [appellant] woonachtig is op Bonaire, zodat deze vordering aldaar en niet hier te lande aanhangig moet worden gemaakt.
3.7.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat een regeling bij rijkswet van de rechterlijke bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard tot op heden niet is tot stand gebracht. Bij gebreke van een dergelijke regeling dient de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk, evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij hetgeen, naar het inzicht van de wetgever van het desbetreffende deel van het Koninkrijk, ter zake geldt op het nauw verwante terrein van het internationaal privaatrecht. Gelet op de in artikel 1 lid 2 Statuut vermelde omstandigheden, dienen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in dit opzicht op één lijn te worden gesteld met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zodat het hiervoor overwogene van overeenkomstige toepassing is op de rechter op die eilanden. Het vorenstaande brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. In dit verband is van belang dat de rechter in het Rijk in Europa, mede gelet op de voorrang van verdragen en EU-verordeningen ten opzichte van het nationale recht (vgl. artikel 1 Rv), is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter in het Rijk in Europa zijn rechtsmacht in een geval van interregionale aard te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1-14 Rv (vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063). Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
3.8.
In het onderhavige geval ontbreekt een in een verdrag of EU-verordening vervatte bevoegdheidsbepaling die van toepassing is of zich voor overeenkomstige toepassing leent. Dit betekent dat de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1-14 Rv. Daarvan uitgaande komt het hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 13 Rv, tot het oordeel dat de Nederlandse rechter krachtens artikel 9 aanhef en sub c Rv te dezen rechtsmacht heeft omdat het onderhavige geschil voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden en het onaanvaardbaar is van [geïntimeerde] te vergen dat zij deze zaak aan het oordeel van de rechter op Bonaire onderwerpt. Daartoe acht het hof redengevend dat [geïntimeerde] in Nederland woonachtig is, dat tussen partijen in uitsluitend Nederland reeds een aantal procedures is gevoerd die alle met elkaar samenhangen, dat [appellant] inmiddels ook ter zake van de gewraakte vordering tot terugbetaling hier te lande een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt (zie onder 3.1 sub (x)) en dat in het onderhavige geschil in eerste aanleg naast de gewraakte vordering tot terugbetaling de vordering tot opheffing van de door [appellant] in januari 2014 ten laste van [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslagen aan de orde was en de Nederlandse rechter krachtens artikel 705 lid 1 Rv ter zake van die vordering onmiskenbaar rechtsmacht had.
3.9.
De conclusie is dat
grief 9faalt.
3.10.
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 66.666,66. Voor zover [appellant] in dit verband heeft gesteld dat [geïntimeerde] in eerste aanleg, althans in de dagvaarding in eerste aanleg, geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de spoedeisendheid van haar vordering onderbouwen, miskent hij dat in de inleidende dagvaarding onder 12 die spoedeisendheid reeds (gemotiveerd) is gesteld. Voorts is de spoedeisendheid van de vordering van [geïntimeerde] uitvoerig onderbouwd bij gelegenheid van de pleidooien in eerste aanleg (zie pleitnota [geïntimeerde], m.n. blz. 7-9), een onderbouwing die niet, althans onvoldoende, door [appellant] is weersproken. Daar komt nog bij dat de vereisten die gelden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding hier niet, althans niet ten volle aan de orde zijn, omdat de vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op artikel 6:203 lid 1 BW en deze vordering uit onverschuldigde betaling (enkel) het sequeel is van de vernietiging van het eerder genoemde vonnis van 20 december 2012. Een en ander betekent dat ook
grief 15tevergeefs is voorgesteld.
3.11.
[appellant] heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op verrekening. De vorderingen waarop [appellant] zich in dit verband beroept, zijn echter niet eenvoudig vast te stellen. In de door [appellant] aanhangig gemaakte bodemprocedure zal, naar mag worden verwacht, bewijslevering door [appellant] en/of [geïntimeerde] nodig zijn alvorens kan komen vast te staan of [appellant] een opeisbare vordering op [geïntimeerde] heeft. Dit betekent dat artikel 6:136 BW aan het beroep op verrekening door [appellant] in de weg staat en dat
grief 16evenmin kan slagen.
3.12.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Omdat beide partijen te kennen hebben gegeven dat zij niet willen dat de proceskosten worden gecompenseerd vanwege het feit dat zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, zal het hof [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep. In zoverre slaagt
grief 17derhalve. Het hof laat de in het vonnis waarvan beroep bepaalde compensatie van proceskosten van de eerste aanleg in stand, omdat partijen in dat vonnis over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 704,= aan verschotten en € 1.631,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar, en is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015 door de rolraadsheer.