ECLI:NL:GHAMS:2017:1788

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
16/00214
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en vergoeding bezwaarkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 22 juli 2015 een naheffingsaanslag opgelegd, omdat de parkeerbelasting niet correct was aangemeld door belanghebbende. Na bezwaar van belanghebbende werd de naheffingsaanslag vernietigd, maar het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet onrechtmatig had gehandeld, aangezien de naheffingsaanslag het gevolg was van een fout van belanghebbende bij het invoeren van het kenteken. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om belanghebbende te horen, omdat aan het bezwaar volledig tegemoet was gekomen door de naheffingsaanslag te vernietigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de kosten voor rechtsbijstand niet vergoed hoefden te worden, omdat de herroeping van de naheffingsaanslag niet te wijten was aan een onrechtmatigheid van de heffingsambtenaar. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00214
9 mei 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V .,gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/6260 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. N.M. Kell).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 22 juli 2015 om 20:31 uur aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 september 2015, het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten die in het kader van de bezwaarprocedure zijn gemaakt is afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2016, en nader aangevuld bij faxbericht van 8 juni 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een rechtspersoon. Op haar naam stond in het kentekenregister een auto, merk [naam] , met het kenteken [kenteken] (hierna: de Auto) ingeschreven. Een namens haar optredende natuurlijke persoon heeft de Auto geparkeerd op de locatie [adres] ter hoogte van nummer [nummer] , een plaats waar ten tijde van het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was. Het Hof zal hierna steeds kortheidshalve spreken over belanghebbende als de persoon die de relevante handelingen verrichtte. Om die reden zal het Hof spreken van “zij” en “haar”, ongeacht het geslacht van de gebruiker van de auto.
2.2.
Belanghebbende heeft bij een parkeerautomaat aangifte van parkeerbelasting gedaan en deze voldaan. Bij het aangifte doen heeft zij een fout gemaakt bij het intoetsen van het kenteken van de auto.
2.3.
De parkeerautomaat gaf een betaalbewijs uit. Belanghebbende heeft het betaalbewijs achter de voorruit van haar auto op het dashboard gelegd.
2.4.
Controle op het tijdig voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting vindt plaats door een scanauto, een auto die rondrijdt en foto’s (‘scans’) maakt van de kentekens van geparkeerde voertuigen. De gescande kentekens worden vergeleken met de kentekens van auto’s
1. waarvoor een parkeervergunning als bedoeld in artikel 4, lid 2 van de Verordening Parkeerbelastingen 2015 II (verder de Verordening) is afgegeven;
2. waarvoor de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 4, lid 1 van de Verordening is voldaan.
2.5.
Vanwege de door belanghebbende gemaakte fout bij het invoeren van het kenteken, werd haar betaling niet gekoppeld aan de Auto. De heffingsambtenaar dacht dus, dat belanghebbende voor het parkeren van de Auto niet betaald had en een naheffingsaanslag parkeerbelasting was het gevolg.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en een betaalbewijs overgelegd. De heffingsambtenaar heeft toen de naheffingsaanslag vernietigd.
2.7.
Belanghebbende heeft het bezwaarschrift doen verzorgen door een professionele gemachtigde. Zij vraagt in haar bezwaarschrift om een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens vraagt zij om gehoord te worden. Ten slotte vraagt zij om “op grond van de Wob openbaar te maken alle documenten die zien op de naheffingsaanslag”.
2.8.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet gehoord en de door haar gevraagde kostenvergoeding niet gegeven. Het WOB verzoek is, blijkens de uitspraak op bezwaar, “separaat in behandeling is genomen”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten voor het bezwaar ex artikel 7:15 Awb. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat de naheffingsaanslag, zo stelt zij, is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. De heffingsambtenaar beantwoordt de vraag ontkennend. De naheffingsaanslag is een gevolg van een door belanghebbende gemaakte fout; de heffingsambtenaar heeft op geen enkele manier onrechtmatig gehandeld.
3.2.
Bij het beantwoorden van de hoofdvraag komen de volgende punten aan de orde:
  • Mocht de heffingsambtenaar het horen van belanghebbende achterwege laten?
  • Heeft de heffingsambtenaar alle stukken van het geding overgelegd?
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
1. Op 17 juli 2015 om 20:31 uur heeft een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat de auto van eiseres met kenteken [kenteken] op de locatie [adres] ter hoogte van nummer [nummer] in [plaats] geparkeerd stond en bij controle was gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd.
2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. In bezwaar heeft eiseres een bankafschrijving overgelegd, waaruit blijkt dat op 17 juli 2015 om 19:06 uur parkeerbelasting is betaald bij een betaalautomaat.
3. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat uit de digitale parkeerrechtendatabase blijkt dat de gegevens van het aangemelde kenteken op één of meer posities afwijkend zijn van het kenteken van het voertuig waarmee is geparkeerd. De naheffingsaanslag is vernietigd, omdat is gebleken dat dit de eerste keer is dat de aanmelding niet geheel conform de instructie was uitgevoerd. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten die in het kader van de bezwaarprocedure zijn gemaakt (de proceskosten bezwaar), is afgewezen, omdat het besluit niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten bezwaar ten onrechte is afgewezen. Er was sprake van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, omdat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd. Uit de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2495, blijkt immers dat het naheffen van parkeerbelasting niet was toegestaan en dat het abusievelijk invoeren van een onjuist kenteken hieraan niet afdoet. Dit klemt temeer nu de wijze waarop de parkeerbelasting moet worden betaald, via een geheel geautomatiseerd proces, dit soort situaties in de hand werkt, aldus eiseres.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerder bij de voldoening van de parkeerbelasting verplicht is het juiste kenteken van het geparkeerde voertuig op te geven. Dat is in dit geval niet gebeurd. De naheffingsaanslag is echter terecht opgelegd. Omdat eiseres een verkeerd kenteken heeft aangemeld, is de naheffingsaanslag niet onrechtmatig. Het besluit is niet herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aldus verweerder.
6. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7. Aangezien verweerder de naheffingsaanslag in de bestreden uitspraak heeft vernietigd, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de naheffingsaanslag onrechtmatig was. Daarmee is echter niet gezegd dat de deze onrechtmatigheid aan verweerder was te wijten. In een uitspraak van 23 februari 2016 (kenmerk 15/00257) heeft het Gerechtshof Amsterdam (het Hof) in een vergelijkbaar geval vastgesteld dat de heffingsambtenaar ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet wist (en redelijkerwijs ook niet kon weten) dat ter zake van het parkeren met het voertuig de verschuldigde parkeerbelasting was betaald. De naheffingsaanslag is dan ook, naar het oordeel van het Hof, niet “herroepen vanwege aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. Het ten onrechte opleggen van de naheffingsaanslag is te wijten aan belanghebbende die - abusievelijk - een verkeerd kenteken heeft ingevoerd, aldus het Hof. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat in het kader van de heffing van parkeerbelastingen geen algemene rechtsregel de heffingsambtenaar ertoe verplicht om een nader onderzoek in te stellen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. De desbetreffende uitspraak van het Hof is – nog – niet gepubliceerd. De rechtbank zal de uitspraak van het Hof dan ook aan deze uitspraak hechten. De rechtbank volgt de uitspraak van het Hof en neemt de conclusies van het Hof over. Aangezien ook eiseres een verkeerd kenteken heeft ingevoerd, is het vernietigen van de naheffingsaanslag in de bestreden uitspraak op bezwaar niet het gevolg van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten bezwaar dan ook terecht afgewezen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Op grond van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had verweerder dat moeten doen en haar in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten. Dit geldt ook voor het standpunt van verweerder over de proceskosten, aldus eiseres.
9. Deze beroepsgronden slagen eveneens niet. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift terecht op gewezen dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb van het horen van eiseres kon worden afgezien omdat door het vernietigen van de naheffingsaanslag het materiële belang van eiseres was vervallen. Met het vernietigen van de naheffingsaanslag is immers volledig aan het bezwaar van eiseres tegemoet gekomen. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat het niet inwilligen van het verzoek om vergoeding van de proceskosten bezwaar daar niet aan afdoet. Weliswaar wordt op het verzoek bij de uitspraak op bezwaar door verweerder beslist, maar het gaat om een afzonderlijk verzoek op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, dat niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, ter zake waarvan verweerder op grond van artikel 7:2 van de Awb belanghebbende dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist. Zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 16 september 2005, gepubliceerd op
www.rechtspraak.nlonder nummer ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2944.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder er, gelet op de vernietiging van de naheffingsaanslag in de bestreden uitspraak, redelijkerwijs van heeft mogen en kunnen afzien om eiseres de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Gesteld noch gebleken is dat eiseres hierdoor zou zijn benadeeld.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

5.Beoordeling van het geschil

Onrechtmatigheid
5.1.
In essentie is de zaak heel eenvoudig: belanghebbende heeft een fout gemaakt.
5.2.
Door belanghebbendes fout kreeg zij een naheffingsaanslag. Zij heeft de heffingsambtenaar van haar fout op de hoogte gesteld. En toen heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vernietigd. In deze gang van zaken kan het Hof slechts een fout van belanghebbende onderkennen, niet van de heffingsambtenaar. Vertaald naar de woorden van de wet: de naheffingsaanslag is niet herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. De herroeping is in gang gezet om de gevolgen van een door belanghebbende gemaakte fout ongedaan te maken.
5.3.
De fout die belanghebbende maakte is een fout bij het doen van aangifte parkeerbelasting. Het Hof merkt op, dat het de gemeenteraad vrij stond om het doen van aangifte door middel van intoetsen van het kenteken van een voertuig voor te schrijven. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de parkeerautomaten niet goed zouden functioneren, zodat de foutieve invoer niet aan haar (maar aan de heffingsambtenaar) te wijten zou zijn. De heffingsambtenaar heeft deze stelling naar het oordeel van het Hof voldoende bestreden. Zij stelt dat de gemeente geen klachten bekend zijn geworden over disfunctioneren van de apparatuur; zij wijst op het feit dat de overige posities van het kenteken wel juist door belanghebbende zijn ingevoerd en op het feit dat belanghebbende conform de instructies op de automaat na het maken van een fout (kenbaar via het display) de transactie had moeten afbreken en opnieuw had moeten beginnen.
5.4.
Belanghebbende stelt echter, dat zij weliswaar een fout gemaakt heeft, maar dat dit de gemeente niet ontslaat van haar verplichting om beter te controleren of de belasting niet betaald is, voordat zij een naheffingsaanslag oplegt. Dat beter controleren is mogelijk, zo stelt belanghebbende, en wordt in de praktijk ook wel gedaan. Als de heffingsambtenaar, ter nacontrole, iemand er op uit had gestuurd, dan had deze controleur het betaalbewijs achter de voorruit zien liggen. Door een dergelijke controle achterwege te laten heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met artikel 3:2 Awb, want zij heeft niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard, aldus nog steeds belanghebbende.
5.5.
Belanghebbendes betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet een nadere onderzoeksplicht had, dat wil zeggen: kon volstaan met een controle zoals beschreven onder 2.4. Het Hof neemt hierbij in overweging, dat de heffingsambtenaar heeft weersproken dat naast een controle door een scanauto tevens een controle door een persoon plaatsvindt. Er bestaat geen beleid, zo stelt zij, om een nacontrole door een persoon te doen plaatsvinden. Wel gebeurde in het verleden dat een controleur (meestal op een scooter) ging kijken, maar een dergelijke controle richtte zich alleen op de vraag of wellicht sprake was van laden of lossen of vergelijkbare bijzondere omstandigheden; de controleur ging niet individuele voertuigen langs om te bezien of betaald was c.q. een betaalbewijs achter de voorruit was geplaatst. Het Hof acht deze verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig.
5.6.
In dit verband wijst het Hof er tevens op dat betalers van parkeerbelasting niet verplicht zijn om een betaalbewijs te laten printen en - ingeval tot printen is besloten - het betaalbewijs (zichtbaar) op enige plek in de auto te leggen. Het niet-aantreffen door een parkeercontroleur van een betaalbewijs, hoeft dus niet te betekenen dat de parkeerbelasting niet is betaald.
5.7.
Belanghebbende doet ten onrechte een beroep op het arrest Hoge Raad 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705. Dat arrest betrof een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, te weten de inkomstenbelasting.
“Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb”, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.1.”
5.8.
Anders dan in het geciteerde arrest, betreft het onderhavige geval een belasting die moet worden voldaan op aangifte. Bij die wijze van heffing is de aangifte geen hulpmiddel en is er geen sprake van een aanslagoplegging die op basis van een zorgvuldige werkwijze van de inspecteur dient plaats te vinden (als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het hiervoor geciteerde arrest). Daarom gaat de vergelijking met het arrest niet op.
Het niet-horen
5.9.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb van het horen van belanghebbende mocht afzien.
5.10.
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel en beroept zich op het arrest Hoge Raad, 29 januari 2016, 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114. Dit arrest betrof een geschil over de waarde van een onroerende zaak, waarin partijen twistten over de relevante waardebeïnvloedende feiten. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“2.5. De Rechtbank heeft de door haar geconstateerde schending van artikel 7:2 Awb kennelijk met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd. Naar uit de gedingstukken volgt verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de waarde van de woning en is de heffingsambtenaar niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
2.6.Aangezien belanghebbende heeft verzocht om terugwijzing achterwege te laten, heeft het Hof zelf in de zaak voorzien. ’s Hofs beslissing dat de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde niet te hoog is, is in cassatie niet bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, had het Hof voor dat geval wegens de schending van de hoorplicht de uitspraak op bezwaar moeten vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven. Het Hof had in verband daarmee een vergoeding van proceskosten moeten toekennen. De klacht slaagt derhalve.”
5.11.
Belanghebbende heeft aan het niet-horen niet de conclusie verbonden dat de zaak zou moeten worden teruggewezen. Zij verzoekt het Hof zelf in de zaak te voorzien (c.q. “te doen wat de rechtbank had behoren te doen”).
5.12.
De vraag rijst of het onderhavige geval op één lijn gesteld kan worden met dat van het geciteerde arrest. In het onderhavige geval verschillen partijen immers niet van mening over de relevante feiten, althans niet over de feiten die ten grondslag lagen aan het in bezwaar bestreden besluit, zijnde de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
5.13.
Volgens artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het horen achterwege blijven indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
5.14.
Belanghebbende bestrijdt dat volledig aan haar bezwaar is tegemoetgekomen. Zij heeft immers in haar bezwaarschrift om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand gevraagd. Dat verzoek vormt onderdeel van het bezwaar, en aan dat onderdeel van het bezwaar is niet tegemoetgekomen.
5.15.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog.
5.16.
Belanghebbendes standpunt verdraagt zich niet met het systeem van de Awb. Artikel 7:15, lid 2, Awb bepaalt dat de kosten van bezwaar door het bestuursorgaan worden vergoed “voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. Men kan dus in artikel 7:15 twee besluiten onderkennen. Het eerste besluit is het besluit waarmee de justitiabele het niet eens was en waartegen hij bezwaar heeft gemaakt (het “primaire besluit”). Het tweede besluit is het besluit door het bestuursorgaan om al dan niet een vergoeding toe te kennen voor de kosten van bezwaar (hierna te noemen: de kostenbeslissing).
5.17.
Ofschoon de kostenbeslissing op de voet van artikel 7:15, lid 3, Awb tegelijk met de beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit moet worden genomen, moeten zij van elkaar worden onderscheiden.
5.18.
Wanneer dus in artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb wordt gesproken over een situatie waarin “aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen”, brengt, naar het oordeel van het Hof, een consistente wetsuitleg mee, dat daaronder moet worden verstaan: “volledig aan het bezwaar gericht tegen het primaire besluit tegemoet wordt gekomen”. Deze uitleg is ook logisch, want het bezwaar kan zich alleen richten tegen het primaire besluit; de kostenbeslissing bestaat immers nog niet op het moment dat bezwaar wordt gemaakt. Het verzoek om een kostenvergoeding kan niet worden aangemerkt als een (voorwaardelijk) bezwaar tegen de nog niet genomen kostenbeslissing.
5.19.
Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande, dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de naheffingsaanslag, en dat aan dat bezwaar volledig is tegemoetgekomen, zodat de heffingsambtenaar terecht op de voet van artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb van het horen kon afzien.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
5.20.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hoewel zij daar reeds in bezwaar om had verzocht. In het bezwaar stelt zij dat het gaat om een WOB-verzoek. In (hoger) beroep herformuleert zij de stelling, en klaagt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd.
5.21.
Het Hof is van oordeel dat de stelling van belanghebbende, zelfs indien waar, relevantie mist voor de onderhavige zaak. De heffingsambtenaar heeft immers de naheffingsaanslag vernietigd, en niet valt in te zien waarom het niet-overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zou betekenen dat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld ter zake van het opleggen dan wel herroepen van de naheffingsaanslag.
5.22.
Het Hof overweegt ten overvloede dat de heffingsambtenaar heeft gesteld dat zij alle stukken die haar ter beschikking hebben gestaan en die bij haar oordeelsvorming een rol hebben gespeeld, heeft ingebracht, zij het dat zij niet een kopie van de volledige parkeerrechtendatabase heeft overgelegd. Het Hof acht dit aannemelijk. Aan het niet-overleggen van een kopie van de parkeerrechtendatabase zal het Hof, voor zover nodig, met toepassing van artikel 8:31 Awb geen gevolgen verbinden. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat belanghebbende een fout kenteken heeft ingevoerd en dat bijgevolg dat onjuiste kenteken in de parkeerrechtendatabase is opgenomen; overlegging van de complete parkeerrechtendatabase verandert daaraan niets en is voor de waarheidsvinding irrelevant.
Overige stellingen
5.23.
Hetgeen belanghebbende overigens mocht hebben aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.F. Goes en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 9 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.