ECLI:NL:GHAMS:2017:2417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
200.193.501/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen verhuurder en huurders met betrekking tot ontruiming van sociale huurwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil tussen de Stichting Pré Wonen en twee huurders, aangeduid als geïntimeerden. Pré Wonen is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de executie van een eerder vonnis werd geschorst. De huurders hadden in eerste aanleg gevorderd dat Pré Wonen zou worden verboden om het vonnis van 22 maart 2016 te executeren, omdat zij stelden dat zij geen wanprestatie hadden gepleegd en dat de executie misbruik van bevoegdheid zou opleveren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de huurders zwaarder woog dan dat van de verhuurder, en schorste de executie.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf had geformuleerd, maar deze onjuist had toegepast door de zaak inhoudelijk opnieuw te behandelen. Het hof concludeerde dat de huurders niet aannemelijk hadden gemaakt dat de executie van het vonnis een noodtoestand zou veroorzaken. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de huurders af, waarbij het hen ook veroordeelde in de proceskosten van beide instanties. Het hof benadrukte dat de executie van het vonnis van 22 maart 2016 niet langer als titel voor ontruiming kon fungeren, maar dat Pré Wonen nog wel belang had bij de vordering in hoger beroep, omdat zij in eerste aanleg was veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.193.501/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/243027 / KG ZA 16-339
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2017
inzake
STICHTING PRÉ WONEN,
gevestigd te Haarlem,
appellante,
advocaat: mr. D. de Vries te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.M. Bosscher te Amsterdam.
Appellante wordt hierna Pré Wonen genoemd, terwijl geïntimeerden afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en gezamenlijk als [geïntimeerden ] worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Pré Wonen is bij dagvaarding van 13 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 mei 2016, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen – naar het hof begrijpt – [geïntimeerden ] als eisers en Pré Wonen als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven alsmede een aantal producties.
[geïntimeerden ] hebben daarna een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 25 april 2017 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat en aan de hand van pleitnotities die bij de stukken zijn gevoegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Pré Wonen heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerden ] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden ] tot terugbetaling aan Pré Wonen van alles wat deze aan [geïntimeerden ] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan.
[geïntimeerden ] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met (het hof begrijpt:) 2.4 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Pré Wonen verhuurt sinds 1 augustus 1986 aan [geïntimeerde sub 1] de sociale huurwoning gelegen aan de [adres] (verder: de woning). [geïntimeerde sub 1] is gehuwd met [geïntimeerde sub 2] , die medehuurster is van de woning.
(ii) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van 22 maart 2016 (verder: het vonnis van 22 maart 2016) heeft de kantonrechter [geïntimeerden ] veroordeeld tot ontruiming van de woning.
(iii) Op 4 april 2016 hebben [geïntimeerden ] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 maart 2016.
(iv) Bij exploot van 7 april 2016 heeft de deurwaarder het vonnis van 22 maart 2016 betekend en de ontruiming van de woning aangezegd tegen 17 mei 2016.
3.2.
[geïntimeerden ] hebben in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd Pré Wonen te verbieden – op straffe van verbeurte van een dwangsom – om het vonnis van 22 maart 2016 te executeren, totdat onherroepelijk is beslist op het door [geïntimeerden ] tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep, met beslissing over de proceskosten (inclusief nakosten en rente). Zij hebben daartoe gesteld, kort gezegd, dat executie van het vonnis van 22 maart 2016 misbruik van bevoegdheid oplevert omdat, anders dan de kantonrechter in dat vonnis heeft geoordeeld, [geïntimeerden ] geen wanprestatie hebben gepleegd. Noch de wet, noch de onderhavige huurovereenkomst bevat een bepaling die de huurder verplicht de woning daadwerkelijk te bewonen, en in dat geval kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden – die zich hier niet voordoen – schending van goed huurderschap aan de orde zijn, wat hier niet het geval is. Bovendien hebben [geïntimeerden ] wel degelijk hun hoofdverblijf in de woning. De kantonrechter had voorshands (zonder nader onderzoek) niet aannemelijk kunnen achten dat de vordering in de bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft dat daarop met de gevorderde maatregel vooruit kon worden gelopen, omdat daarvoor eerst nog zorgvuldig feitenonderzoek en een zorgvuldige juridische beoordeling nodig zijn. Ontruiming van de woning zal bovendien een noodtoestand voor [geïntimeerden ] doen ontstaan, omdat zij de woning dan definitief kwijt zijn en die situatie niet kan worden teruggedraaid als zij in hoger beroep in het gelijk worden gesteld, aldus (nog steeds) [geïntimeerden ] Pré Wonen heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, als volgt overwogen. In het onderhavige geval moet het belang van de executant wijken voor dat van de geëxecuteerde. Omdat Pré Wonen op korte termijn tot verhuur van de woning aan een nieuwe huurder wil overgaan, staat vast dat [geïntimeerden ] niet in de woning zullen kunnen terugkeren als zij in hoger beroep in het gelijk worden gesteld, wat in dit geval vergaande gevolgen heeft. Omdat in de huurovereenkomst geen bepaling is opgenomen omtrent de verplichting de woning als hoofdverblijf te gebruiken en niet is weersproken dat [geïntimeerden ] gedurende de afgelopen dertig jaar waarin zij de woning huren, nimmer door Pré Wonen zijn gewezen op de verplichting om een bepaald minimum aantal maanden per jaar in de woning te verblijven, is voorts de vraag of hier sprake is van woonfraude. Daar komt bij dat [geïntimeerden ] betwisten dat zij het grootste deel van het jaar in Marokko verblijven. Zij stellen hun hoofdverblijf in de woning te hebben en betwisten dat sprake is van wanprestatie. Gelet op wat [geïntimeerden ] in de procedure bij de kantonrechter en in dit executiegeschil hebben aangevoerd, heeft de kantonrechter niet kunnen oordelen dat (voorshands) aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden ] een zodanig beperkt gebruik van de woning hebben gemaakt dat kan worden gesproken van een tekortkoming die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Niet is immers gebleken van nadere omstandigheden die maken dat [geïntimeerden ] zich niet als goede huurders hebben gedragen, dit te meer niet nu niet in geschil is dat [geïntimeerden ] goed voor de woning zorgen en deze niet onderverhuren. Door onder alle voorgaande omstandigheden de executie van het vonnis van 22 maart 2016 door te zetten, maakt Pré Wonen misbruik van bevoegdheid. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de executie van het vonnis van 22 maart 2016 geschorst totdat onherroepelijk is beslist op het door [geïntimeerden ] ingestelde hoger beroep, Pré Wonen veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten en rente) en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
Hoewel het gerechtshof Amsterdam inmiddels bij arrest van 9 augustus 2016 het vonnis van 22 maart 2016 in hoger beroep heeft vernietigd en de vorderingen van Pré Wonen heeft afgewezen, zodat dit vonnis niet langer als titel voor ontruiming kan fungeren, heeft Pré Wonen in zoverre nog belang bij haar onderhavige vordering in hoger beroep, dat zij in eerste aanleg is veroordeeld in de proceskosten en die veroordeling ongedaan wil maken.
3.5.
In hoger beroep is aldus wederom de vraag aan de orde of voldoende grond bestond tot schorsing van de executie van het vonnis van 22 maart 2016 op de voet van artikel 438 Rv. Bij de beoordeling van die vraag neemt het hof als uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is indien die tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant, mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat kan met name het geval zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.6.
Het hof ziet aanleiding de grieven vanwege hun onderlinge verwevenheid gezamenlijk te behandelen.
3.7.
De kern van de grieven is dat de voorzieningenrechter (in rov. 4.1) in beginsel – dat wil zeggen behoudens wat in grief A aan de orde wordt gesteld – weliswaar de juiste maatstaf ter beoordeling van het onderhavige geschil heeft geformuleerd, maar deze op zichzelf juiste maatstaf vervolgens onjuist heeft toegepast. Het hof onderschrijft de kern van deze klacht volledig.
3.8.
De bedoelde maatstaf brengt met name mee dat een executiegeschil niet mag fungeren als een (verkapt) appel. Blijkens de inhoud van het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter echter de zaak vooral opnieuw inhoudelijk behandeld, waarbij zij tot een ander oordeel is gekomen dan waartoe de kantonrechter in het vonnis van 22 maart 2016 was gekomen. Wat de voorzieningenrechter allereerst heeft gedaan is vooropstellen dat in het onderhavige geval een belangenafweging meebrengt dat de belangen van [geïntimeerden ] zwaarder dienen te wegen dan die van Pré Wonen (rov. 4.2), vervolgens die belangen van [geïntimeerden ] (rov. 4.3) en Pré Wonen (rov. 4.4) expliciteren – waarbij zij onder meer een oordeel heeft gegeven over het beleid dat Pré Wonen in dezen hanteert en over de vraag of hier woonfraude aan de orde is – en ten slotte concluderen (rov. 4.5) dat – gelet op wat [geïntimeerden ] in de procedure bij de kantonrechter en in dit executiegeschil naar voren hebben gebracht – de kantonrechter niet had kunnen oordelen dat (voorshands) aannemelijk is geworden dat, kort gezegd, [geïntimeerden ] zodanig zijn tekortgeschoten dat dit een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, zodat (rov. 4.6) executie van het vonnis van 22 maart 2016 misbruik van bevoegdheid oplevert en schorsing van de executie dus aangewezen is.
3.9.
Door aldus te oordelen heeft de voorzieningenrechter haar bevoegdheid om als executierechter in het kader van artikel 438 Rv te oordelen, ver overschreden. Dat laat onverlet dat het hof dient te onderzoeken of [geïntimeerden ] wellicht andere gronden hebben aangevoerd die binnen de grenzen van de te hanteren maatstaf vallen en een schorsing van de executie hadden kunnen rechtvaardigen. Dit is niet het geval. Weliswaar hebben [geïntimeerden ] in hun pleitnota in eerste aanleg (als kop, tussen randnummers 4 en 5) gesteld dat het vonnis van 22 maart 2016 berust op een feitelijke of juridische misslag, maar in het vervolgens (onder 5 e.v.) betoogde hebben zij slechts inhoudelijke argumenten tegen het bedoelde vonnis aangevoerd en niet onderbouwd gesteld dat en waarom dat vonnis een feitelijke en/of juridische misslag bevat. Voor zover [geïntimeerden ] in diezelfde pleitnota (als kop, tussen randnummers 26 en 27) van misbruik van bevoegdheid spreken voeren zij daarvoor het (wederom) inhoudelijke argument aan dat nog geen zorgvuldig feitenonderzoek en nog geen zorgvuldige juridische beoordeling heeft plaatsgevonden, en voor zover zij in diezelfde pleitnota (als kop, tussen randnummers 27 en 28) een beroep doen op een (algemene en volledige) belangenafweging geldt dat daarvoor in een executiegeschil als het onderhavige geen plaats is. [geïntimeerden ] hebben ten slotte een beroep gedaan op het ontstaan van een noodsituatie bij ontruiming, omdat zij in dat geval nergens kunnen wonen. Om het ontstaan van een noodsituatie te kunnen laten fungeren als grond voor schorsing van een executie als hier aan de orde is, is volgens de te hanteren maatstaf evenwel vereist dat
na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feitenmeebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan. Aan dat vereiste wordt hier niet voldaan.
3.10.
De slotsom luidt dat het appel slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerden ] zullen alsnog worden afgewezen. [geïntimeerden ] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties. [geïntimeerden ] zullen tevens worden veroordeeld tot terugbetaling aan Pré Wonen van alles wat deze aan [geïntimeerden ] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan. Het hof begrijpt wat Pré Wonen bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep (zie haar pleitnota onder 38) met betrekking tot de proceskosten van het geding in hoger beroep naar voren heeft gebracht als een toezegging van Pré wonen jegens [geïntimeerden ] dat zij een veroordeling van dezen in de proceskosten in hoger beroep niet jegens hen ten uitvoer zal gaan leggen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en, opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden ] af;
veroordeelt [geïntimeerden ] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Pré Wonen gevallen, op € 619,= voor verschotten en op € 816,= voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerden ] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Pré Wonen gevallen, op € 812,08 voor verschotten en op € 2.682,= voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerden ] tot terugbetaling aan Pré Wonen van alles wat deze aan [geïntimeerden ] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en L.A.J. Dun, en is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017 door de rolraadsheer.