Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
na het vonnis of arrestfeiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die daartoe leiden, wat hier niet aan de orde is. Weliswaar dateert de verklaring van de huisarts van na het vonnis van 21 april 2016 en het arrest van 28 juni 2016, maar doen de daarin aan de orde zijn feiten – waar het om gaat – dat niet omdat, zoals de voorzieningenrechter al in het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, de medische situatie van [appellante] reeds ten tijde van beide uitspraken bekend was. Daartoe zijn overigens niet redengevend, zoals [appellante] terecht heeft betoogd, de verklaring die de huisarts op 25 april 2016 heeft afgegeven alsmede de verklaring van de apotheek (productie I en II bij dagvaarding in hoger beroep van het vonnis van 21 april 2016). Daartoe is in elk geval wel redengevend wat [appellante] zelf bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat de acute medische situatie waarvan in de (onder 3.2 gedefinieerde) verklaring van de huisarts sprake is, al langere tijd aan de orde is en dat zij haar woning ook in verband met die medische situatie heeft verkregen, waaraan zij heeft toegevoegd dat haar huisarts haar al jaren daarvoor behandelt. [appellante] heeft niet gesteld dat zich na het vonnis van 21 april 2016 en/of het arrest van 28 juni 2016 nieuwe medische feiten hebben voorgedaan. Aldus kan op dit punt niet worden gesproken van na het vonnis of arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten in de hiervoor (onder 3.4) bedoelde zin. Die feiten hebben reeds geruime tijd voordien een aanvang genomen en waren [appellante] zelf bovendien bekend.
klaarblijkelijkeen noodtoestand zal doen ontstaan. Aan de conclusie in de verklaring van de huisarts ‘dat er op medische grond sprake is van een komende maatschappelijke noodtoestand bij uithuiszetting’, komt op zichzelf weinig betekenis toe, omdat het niet aan een huisarts, maar aan de rechter is om te bepalen of de door een huisarts genoemde feiten tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van een noodtoestand in de hiervoor (onder 3.4) bedoelde zin. Waar het, voorts, om de feiten gaat, is de verklaring, zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen, te onbepaald omdat daarin enkel wordt gezegd dat de uithuiszetting [appellante] ‘ernstig [dreigt] te destabiliseren’, wat – naar het hof begrijpt – een ‘acute medische noodzaak’ oplevert, waarbij iedere verdere precisering of uitleg die enig inzicht kan geven in de ernst en de omvang van een en ander, ontbreekt. De door de huisarts beschreven feiten zouden, indien daaraan zou worden toegekomen, daarom onvoldoende zijn voor de conclusie dat de desbetreffende feiten
klaarblijkelijkeen noodtoestand doen ontstaan.
grief I,
grief IIen
grief IIIfalen.
grief IVeveneens moet worden verworpen.