Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[ appellante sub 1] ,
[appellant sub 2],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
primair[geïntimeerde] zal veroordelen – op straffe van verbeurte van een dwangsom – tot nakoming jegens [appellanten] van de huurovereenkomst betreffende de woonruimte in de schuur op het perceel gelegen aan de [adres] , in die zin dat [geïntimeerde] [appellanten] ongelimiteerde toegang tot en woongenot van die woonruimte dient te verschaffen aldus dat die woonruimte voldoet aan de eisen van brandveiligheid, en
subsidiair– te weten indien het hof voor recht verklaart dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomst op de voet van het bepaalde in artikel 7:210 lid 1 BW is ontbonden althans het hof de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbindt – ingevolge het bepaalde in artikel 7:210 lid 2 BW voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle in verband met de ontbinding van die huurovereenkomst door [appellanten] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
2.De feiten
grief Iover beklagen dat de kantonrechter een bepaald feit niet heeft vermeld, doet dit aan de juistheid van de wel door haar vastgestelde feiten niet af en zal het hof daarop zo nodig hierna terugkomen.
3.De beoordeling
in conventiegevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen – op straffe van verbeurte van een dwangsom – tot nakoming jegens [appellanten] van de huurovereenkomst betreffende de woonruimte in die zin dat [geïntimeerde] hun ongelimiteerde toegang tot en woongenot van die woonruimte dient te verschaffen aldus dat die woonruimte voldoet aan de eisen van brandveiligheid, en hebben voorwaardelijk – voor het geval dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de huurovereenkomst is ontbonden althans de huurovereenkomst ontbindt – gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:210 lid 2 BW aansprakelijk is voor alle in verband met de ontbinding geleden en te lijden schade, op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten, inclusief nasalaris. Zij hebben daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij de woonruimte gebruikten op grond van een huurovereenkomst met erflaatster, dat zij sinds eind mei 2009 geen huurgenot meer hebben en [geïntimeerde] verplicht is hun de woonruimte ter beschikking te stellen en de gebreken te verhelpen, dat de huurovereenkomst nooit rechtsgeldig is opgezegd en niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst alsnog rechtsgeldig kan opzeggen, en dat, voor het geval dat de kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst is ontbonden althans ontbonden kan worden op grond van artikel 7:210 lid 1 BW, [geïntimeerde] ingevolge artikel 7:210 lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellanten] als gevolg van de ontbinding (zullen) lijden. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en van haar kant
in voorwaardelijke reconventie– te weten indien en voor zover de kantonrechter oordeelt dat de relatie tussen partijen is te kwalificeren als een huurovereenkomst – gevorderd, kort gezegd,
primairvoor recht te verklaren dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 BW is ontbonden,
subsidiairde huurovereenkomst te ontbinden en
meer subsidiairhet tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst is geëindigd, met beslissing over de proceskosten. Zij heeft daartoe onder meer gesteld, kort gezegd, dat de nalatenschap over onvoldoende middelen beschikt om een verbouwing en aanpassing aan alle voorschriften van de schuur althans de woonruimte te kunnen bekostigen en dat van de nalatenschap niet kan worden gevergd om daarvoor extra middelen te verwerven. [appellanten] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
in conventie en in voorwaardelijke reconventie, kort gezegd, als volgt overwogen. Het door erflaatster aan [appellant sub 2] in gebruik geven van de woonruimte in 2005 tegen een gebruiksvergoeding van ongeveer € 240,= per maand moet worden gekwalificeerd als het aangaan van een huurovereenkomst, zodat aan de voorwaarde voor het instellen van de vorderingen in reconventie is voldaan. [geïntimeerde] heeft als meest ver strekkend verweer aangevoerd dat de (onvoorwaardelijke) vordering in conventie tot nakoming van de huurovereenkomst moet worden afgewezen omdat herstel uitgaven vereist die, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs niet van haar zijn te vergen. Of een uitzondering moet worden gemaakt op de verplichting van de verhuurder om een gebrek op de voet van artikel 7:206 lid 1 BW te verhelpen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Vast staat dat de woonruimte thans ongeschikt is voor bewoning omdat deze niet voldoet aan de eisen van brandveiligheid en omdat het vigerende bestemmingsplan bewoning niet toelaat. Voor het geschikt maken van de woonruimte voor bewoning is in elk geval een omgevingsvergunning nodig, waarvan onzeker is of deze zal worden verleend en in stand zal blijven. Partijen zijn het erover eens dat een verbouwing van de woonruimte niet alleen zal moeten voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften maar ook aan de overige voorschriften van het Bouwbesluit. Gelet op de standpunten van partijen moeten de daarmee gepaard gaande kosten worden geschat op ten minste € 192.000,=, welke kosten slechts ten behoeve van het herstel van het huurgenot van [appellanten] zullen moeten worden gemaakt. Gezien hun gezamenlijke inkomen moeten [appellanten] in staat worden geacht passende alternatieve woonruimte te vinden, terwijl zij onvoldoende hebben weersproken dat uit de nalatenschap onvoldoende middelen voor de verbouwing kunnen worden vrijgemaakt en van de nalatenschap niet kan worden gevergd voor de verbouwing een geldlening aan te gaan. Gelet op al deze omstandigheden is de conclusie dat het gevorderde herstel redelijkerwijs niet van [geïntimeerde] kan worden gevergd, zodat de (onvoorwaardelijke) vordering in conventie tot nakoming van de huurovereenkomst moet worden afgewezen. Nu vast staat dat het gebrek aan de woonruimte het genot dat [appellanten] mogen verwachten geheel onmogelijk maakt, zal, gelet op het bepaalde in artikel 7:210 lid 1 BW, de kantonrechter de huurovereenkomst ontbinden. Daarmee komt de voorwaardelijke vordering in conventie aan de orde, te weten de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, welke vordering zal moeten worden afgewezen omdat [appellanten] onvoldoende feiten hebben gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij schade lijden. Ten slotte geldt dat [geïntimeerde] ten onrechte in privé is gedagvaard, aldus (nog steeds) de kantonrechter. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter
in conventiede vorderingen afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en
in reconventiede huurovereenkomst ontbonden, [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
grief IIIen
grief IVfalen.
grief Iook in zoverre (bij gebrek aan belang) faalt, en dat bovendien
grief IIalsmede
grief V tot en met grief XImoeten worden verworpen.
grief XIIis dus tevergeefs voorgesteld.
grief XIIIen
grief XIV. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.