ECLI:NL:GHAMS:2018:110

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
200.194.103/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de omvang van parkbijdrage en gezag van gewijsde in kettingbeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin Lecc Exploitatie [X] B.V. als eiseres was opgetreden. De kern van het geschil betreft de verplichting van [appellant] om een jaarlijkse parkbijdrage te betalen op basis van een kettingbeding dat in de akte van levering van zijn woning is opgenomen. Het hof heeft eerder in een arrest van 25 oktober 2016 geoordeeld dat de eigenaren, waaronder [appellant], niet gehouden zijn tot betaling van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan in hun respectieve akten van levering is vastgesteld. Dit arrest heeft gezag van gewijsde gekregen, wat betekent dat [appellant] niet opnieuw kan aanvoeren dat hij niet verplicht is tot betaling van de parkbijdrage.

In het hoger beroep heeft [appellant] tien grieven ingediend, die alle zijn gebaseerd op het standpunt dat hij niet verplicht is tot betaling van de parkbijdrage. Het hof heeft echter geoordeeld dat de grieven falen, omdat de verplichting tot betaling van de parkbijdrage voortvloeit uit het kettingbeding, waaraan [appellant] is gebonden. Het hof heeft ook de vordering van [appellant] tot schadevergoeding van € 24.158,= afgewezen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn schade en de aangiften die door de bestuurder van Lecc zouden zijn gedaan niet zijn onderbouwd.

Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.194.103/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 4375583/CV EXPL 15-6735
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W. Leistra te Nijmegen,
tegen
LECC EXPLOITATIE [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Straathof te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Lecc genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 24 februari 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Lecc als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
Bij rolbeslissing van 9 mei 2017 is [appellant] in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de door Lecc bij haar memorie overgelegde stukken en in te gaan op de vraag wat de consequenties zijn voor zijn vorderingen en verweren van de inhoud van het door dit hof op 25 oktober 2016 in de zaak met zaaknummer 200.173.884/01 tussen onder meer [appellant] en Lecc gewezen arrest.
Vervolgens heeft [appellant] een akte genomen, waarop Lecc bij antwoordakte heeft gereageerd.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van Lecc zal afwijzen, en de vordering van [appellant] tot veroordeling van Lecc tot betaling van € 24.158,= zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
Lecc heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
a. Bij akte van levering van 12 december 2003 is [appellant] eigenaar geworden van een woning gelegen aan het adres [adres] . In de akte van levering is een kettingbeding opgenomen dat bepaalt dat [appellant] jaarlijks een parkbijdrage van € 450,= exclusief btw dient te betalen, welk bedrag wordt geïndexeerd op een wijze en vanaf een tijdstip als in die akte bepaald (hierna: het kettingbeding).
b. Bij arrest van 25 oktober 2016, gewezen tussen onder meer Lecc en [appellant] , heeft het hof, onder meer, voor recht verklaard dat de eigenaren, onder wie [appellant] , niet gehouden zijn tot betaling aan Lecc van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in hun respectieve akten van levering, dat de eigenaren, onder wie [appellant] , gehouden zijn tot betaling aan Lecc van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen en dat de eigenaren, onder wie [appellant] , gehouden zijn tot betaling van de toepasselijke indexering over de parkbijdrage vanaf de datum die in de respectieve leveringsakten van de eigenaren is opgenomen.

3.Beoordeling

3.1.1
In dit geding vordert Lecc, in oorspronkelijke conventie, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] gehouden is tot betaling van de toepasselijke jaarlijkse indexering over de parkbijdrage vanaf 1 januari 2008, zoals opgenomen in de akte van levering van [appellant] alsmede dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van:
- € 37,14, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2011 tot de dag van algehele betaling;
- € 589,86, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2012 tot de dag van algehele betaling;
- € 609,80, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2013 tot de dag van algehele betaling;
- € 609,80, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2014 tot de dag van algehele betaling;
- € 609,80, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2015 tot de dag van algehele betaling,
met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, inclusief de beslagkosten en de nakosten. Aan deze vorderingen legt Lecc ten grondslag dat [appellant] op grond van het kettingbeding verplicht is het geïndexeerde bedrag van de parkbijdrage te betalen, maar de bijdrage over 2011 niet geheel heeft betaald en vanaf dat jaar in het geheel geen parkbijdrage meer heeft betaald.
3.1.2
[appellant] bestrijdt de vorderingen van Lecc op de grond dat hij niet verplicht is tot betaling van enige parkbijdrage aan Lecc. In oorspronkelijke reconventie vordert [appellant] , voor zover in hoger beroep nog van belang, dat Lecc wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 24.158,= wegens door de bestuurder van Lecc, [Y] (hierna: [Y] ), gedane valse aangiften.
3.1.3
Lecc heeft de schadevergoedingsvordering van [appellant] bestreden.
3.1.4
De kantonrechter heeft de hiervoor vermelde vorderingen van Lecc toegewezen en die van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie.
3.2
Tegen het oordeel van de kantonrechter in oorspronkelijke conventie is [appellant] in hoger beroep opgekomen met tien grieven, die alle berusten op het standpunt dat [appellant] niet op grond van het kettingbeding verplicht is tot betaling van de parkbijdrage aan Lecc. Dit standpunt heeft [appellant] als volgt onderbouwd. In 2003, toen de algemene delen van bungalowpark [X] door [X] BV werden verkocht en geleverd aan VVE [X] , is aan de zijde van de verkoper de ketting doorbroken. Bovendien zijn bij de cessie tussen [X] BV en VVE [X] de rechten uit het kettingbeding niet (rechtsgeldig) aan VVE [X] overgedragen, omdat die rechten onvoldoende duidelijk in die akte zijn beschreven en omdat geen mededeling van de cessie is gedaan aan de huisjeseigenaren, onder wie [appellant] . Voorts heeft [appellant] zich erop beroepen dat [X] BV in 2010 een volmacht heeft verstrekt voor het laten vervallen van de verplichtingen en verboden uit het kettingbeding.
3.3
In haar memorie van antwoord heeft Lecc een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het onder 2.b. genoemde arrest van dit hof van 25 oktober 2016. Omdat ten tijde van het nemen van haar memorie de cassatietermijn nog niet was verstreken heeft Lecc dat beroep bij voorbaat gedaan. Ten tijde van de rolbeslissing van 9 mei 2017 was de cassatietermijn wel verstreken, reden waarom toen aan [appellant] is gevraagd in te gaan op de gevolgen van het arrest voor zijn verweren. In zijn akte heeft [appellant] niet aangevoerd dat door hem cassatieberoep tegen het arrest van 25 oktober 2016 is ingesteld. Het hof neemt daarom aan dat dat arrest jegens [appellant] in kracht van gewijsde is gegaan.
3.4
In zijn akte na de rolbeslissing miskent [appellant] dat door Lecc wel degelijk, zij het bij voorbaat, een beroep op het gezag van gewijsde is gedaan. Een - verboden - ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde door het hof is dus niet aan de orde.
3.5.1
In het arrest van 25 oktober 2016 heeft het hof met betrekking tot het argument dat het kettingbeding geen gelding meer heeft omdat de ketting aan de zijde van de verkoper van de algemene delen van het park is verbroken, het volgende overwogen:
“Het betoog (…) dat het kettingbeding aan de zijde van de verkoper is doorbroken gaat niet op. De verplichting het kettingbeding op te leggen aan de verkrijger rust op de huisjeseigenaren, niet op de eigenaar van de algemene delen als partij te wier behoeve het beding strekt. Verbreking van de ketting (…) kan dan ook slechts aan de zijde van de schuldenaar van het beding plaatsvinden.”
3.5.2
Met betrekking tot het argument dat in de akte van cessie de vorderingen uit het kettingbeding niet voldoende duidelijk zijn omschreven, heeft het hof in meergenoemd arrest overwogen:
“De akte van 29 december 2003 bevat voldoende gegevens aan de hand waarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Uit de akte blijkt immers wie de schuldenaren van de overgedragen vorderingen zijn en, door de samenhang met de verkoop van de algemene delen, ook uit welke rechtsverhouding die vorderingen voorvloeien.”
3.5.3
Het verweer dat de cessie in december 2003 niet geldig was omdat niet is voldaan aan het mededelingsvereiste, is in het arrest gepasseerd op grond van de overweging dat dat verweer voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep, en dus tardief, was aangevoerd.
3.5.4
Ten slotte heeft het hof met betrekking tot het beroep op de volgens [appellant] door [X] BV in 2010 gegeven volmacht het volgende overwogen:
“Hetgeen hiervoor werd overwogen leidt tot de slotsom dat het verweer (…) dat het kettingbeding door de overdracht in december 2003 is opgehouden te gelden, moet worden verworpen. Daaraan kan niet afdoen dat de [X] BV in 2010 een volmacht zou hebben verstrekt voor het laten vervallen van de verplichtingen en verboden uit het kettingbeding. Na de cessie in 2003 was [X] BV daartoe immers in het geheel niet meer gerechtigd.”
3.5.5
Aan het rechtsoordeel van het hof, in het arrest van 25 oktober 2016, dat door de overdracht in december 2003 het kettingbeding niet is opgehouden te gelden, komt, mede gelet op het onder 3.3 overwogene, tussen Lecc en [appellant] gezag van gewijsde toe. Hetzelfde geldt voor de hiervoor onder 2.b. weergegeven verklaringen voor recht in dat arrest, die een uitvloeisel zijn van dat rechtsoordeel. Op dat gezag van gewijsde stuiten alle door [appellant] in het onderhavige geding aangevoerde argumenten af, óók het beroep op het vereiste van mededeling van de cessie, al is dat door het hof in het arrest van 25 oktober 2016 niet inhoudelijk beoordeeld. Een partij kan immers niet in achtereenvolgende gedingen nieuwe argumenten blijven aanvoeren ter onderbouwing van een reeds onherroepelijk verworpen standpunt.
3.6
Hetgeen hiervoor werd overwogen leidt tot de conclusie dat de eerste tien grieven falen, omdat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] is gebonden aan het kettingbeding en derhalve is gehouden tot betaling van de geïndexeerde parkbijdrage aan Lecc.
3.7
De elfde en laatste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van Lecc tot betaling van een schadevergoeding van € 24.158,= moet worden afgewezen omdat [appellant] heeft verzuimd zijn schade te onderbouwen, niet is gebleken dat Lecc de in geding zijnde aangiften heeft gedaan en [Y] geen procespartij is en [appellant] zich voor een vergoeding wegens onterecht ondergane hechtenis tot de Staat der Nederlanden moet wenden. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat hij in eerste aanleg zijn schade wel degelijk deugdelijk heeft onderbouwd door als productie bij zijn conclusie een heldere specificatie van zijn vordering te geven. Met betrekking tot de aangiften merkt [appellant] op dat deze door [Y] zijn gedaan namens Lecc en Lecc Vastgoed, zodat hij het ervoor houdt dat ook Lecc kan worden aangesproken voor zijn schade, een kwestie waarover hij graag het oordeel van het hof hoort.
3.8
De door [appellant] bedoelde aangiften zijn door hem niet in het geding gebracht. In eerste aanleg heeft [appellant] met betrekking tot die aangiften niet meer gesteld dan dat [Y] in de voorafgegane drie jaar vele aangiften tegen hem had gedaan en hij daarvan vele malen door het hof was vrijgesproken. Lecc heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de schadeposten niet waren onderbouwd en nergens uit bleek dat Lecc de aangiften heeft gedaan. Dit verweer heeft Lecc in hoger beroep herhaald. Het hof kan in het geheel niet vaststellen over welke aangiften partijen het hebben. Of [Y] de aangiften heeft gedaan namens Lecc kan het hof dus niet vaststellen, en evenmin kan het hof beoordelen of er een andere reden is om door [Y] gedane aangiften als onrechtmatige gedraging aan Lecc toe te rekenen. In het midden kan dan ook blijven of een opsomming van schadeposten als een voldoende onderbouwing van schade is te beschouwen. Ook deze grief is tevergeefs voorgedragen.
3.9
Geen van de grieven heeft succes. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Lecc begroot op € 1.957,= aan verschotten en € 1.158,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.