Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie alsnog zal afwijzen en de vorderingen van Sarphati in reconventie alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan Sarphati van alles wat deze krachtens het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] heeft betaald of door [geïntimeerde] is verhaald, met wettelijke rente. Sarphati heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd dat het hof dit beroep zal verwerpen – met uitzondering van de verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is ingegaan op 1 mei 2014 –, met beslissing, uitvoerbaar bij voorraad, over de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente.
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof het principale beroep zal verwerpen en heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vordering in conventie alsnog geheel zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met wettelijke rente.
2.De feiten
3.De beoordeling
in conventiegevorderd, kort gezegd, dat voor recht wordt verklaard dat de huurovereenkomst is aangegaan vanaf 1 mei 2014 voor de duur van vijf jaar
subsidiairdat voor recht wordt verklaard dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat met een looptijd van meer dan twee jaar waarbij [geïntimeerde] de wettelijke huurbescherming geniet horende bij een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte vallend onder de definitie van artikel 7:291 BW en dat Sarphati wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten (inclusief nakosten). Sarphati heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en, na wijziging van eis,
in reconventiegevorderd, kort gezegd,
primairdat voor recht wordt verklaard dat de huurovereenkomst is geëindigd alsmede dat [geïntimeerde] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – wordt veroordeeld tot ontruiming van de bedrijfsruimte, tot betaling van een bedrag van € 3.320,= (met rente) wegens huurachterstand (per 1 april 2017) en tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.660,= per maand vanaf 1 mei 2017 tot en met de dag van ontruiming, en
subsidiairdat de huurovereenkomst wegens wanprestatie wordt ontbonden alsmede dat [geïntimeerde] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – wordt veroordeeld tot ontruiming van de bedrijfsruimte en tot betaling van de achterstallige huur ten bedrage van € 3.320,=, te vermeerderen met de contractuele boete ex artikel 18.2 van de algemene bepalingen behorend bij de huurovereenkomst, en tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.660,= per maand vanaf 1 mei 2017 tot en met de dag van ontruiming, in beide gevallen met beslissing over de proceskosten (inclusief nakosten). [geïntimeerde] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
in conventie, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. Toen [D] de huurovereenkomst opstelde, heeft hij bedoeld aan te sluiten bij de overeenkomsten die eerder met de voorgangers van [geïntimeerde] waren gesloten, te weten voor een duur zoals deze is vastgelegd in artikel 7:292 BW, en heeft hij zich vastgelegd op het strenge opzeggingsregiem als vervat in artikel 7:296 lid 1 BW. Het kan niet anders of hij heeft bedoeld [geïntimeerde] in de plaats te stellen van [C] en daarbij aan te sluiten bij de oorspronkelijk overeenkomst zoals deze was aangegaan met [A] . Dit blijkt ook uit de (onder 3.1 sub (v) genoemde) brief die hij op 30 september 2014 aan [geïntimeerde] heeft gezonden, waarin hij de huur heeft opgezegd met als grond dat [geïntimeerde] zich niet als goed huurder heeft gedragen en dat de partij aan wie hij kennelijk van plan was de bedrijfsruimte te verkopen, deze zelf dringend nodig heeft voor eigen exploitatie, waarmee hij uitdrukkelijk heeft gerefereerd aan de opzeggingsgronden als genoemd in artikel 7:296 lid 1 aanhef en onder a en b BW. Een en ander leidt tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht aldus dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst heeft overgenomen en dat deze liep tot 31 oktober 2015 en sindsdien is verlengd tot 31 oktober 2020. De onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad is onvoldoende om de vordering toe te wijzen. De kantonrechter heeft vervolgens
in reconventie, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. Wat betreft de huurachterstand geldt dat de handelwijze van Sarphati mede aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van huurachterstanden bij [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] deze telkens weer heeft ingelopen, wat, gelet op de omstandigheden van het geval, geen ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Ook de gevorderde boete wordt afgewezen, omdat deze vordering niet is onderbouwd. Voorts heeft Sarphati onvoldoende concreet gesteld dat er geluidsoverlast is. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter in conventie voor recht verklaard dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot de bedrijfsruimte die loopt tot en met 31 oktober 2020 en Sarphati veroordeeld in de proceskosten en in reconventie de vorderingen afgewezen en Sarphati veroordeeld in de proceskosten.
grief 1, grief 2 en grief 3 in principaal appelfalen en dat
grief 1 in incidenteel appelslaagt.
grief 4 in principaal appelslaagt.
grief 2 in incidenteel appelfaalt.
grief 5 in principaal appelslaagt.
grief 6 in principaal appel, zodat het hof deze buiten bespreking laat, terwijl
grief 7 in principaal appel, die zelfstandige betekenis mist, evenmin behandeling behoeft.