ECLI:NL:GHAMS:2018:3813

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
18/00071
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de hoogte van de proceskostenvergoeding in een belastingzaak aan de orde is. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had eerder bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2013, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten. De belanghebbende was het echter niet eens met de hoogte van de toegewezen proceskostenvergoeding en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 augustus 2018 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De inspecteur had de aanslag inmiddels verminderd tot nihil, maar de belanghebbende betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de samenhang van de zaken en de toegepaste wegingsfactoren voor de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank bij de beoordeling van de samenhangende zaken en de wegingsfactoren een onjuiste beslissing heeft genomen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de proceskostenvergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.500, inclusief de kosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten die de belanghebbende heeft betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00071
6 september 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 19 januari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/465 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 juni 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 44.740. Hierbij is belanghebbende bij beschikking € 150 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 13 december 2016 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 januari 2018 als volgt beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 741;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank bij brief van 15 februari 2017, door het Hof ontvangen op 16 februari 2018, hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Belanghebbende is verschenen. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 1 tot en met 9 de volgende feiten vastgesteld:
“1. Met dagtekening 8 juni 2016 zijn aan eiseres de aanslag en de beschikking opgelegd, respectievelijke gegeven.
2. De gemachtigde van eiseres heeft hiertegen, namens haar, op 7 juli 2016 bezwaar gemaakt. Op dezelfde datum heeft de gemachtigde van eiseres, namens haar, bezwaar gemaakt tegen de aan eiseres opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), waarbij tevens een verzuimboete was opgelegd.
3. Op 7 oktober 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. De gemachtigde van eiseres was daarbij aanwezig. Op de hoorzitting is gesproken over de onderhavige aanslag en over de aanslag IB/PVV.
4. Bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres, gericht tegen de onderhavige aanslag, ongegrond verklaard.
5. De gemachtigde van eiseres heeft hiertegen, namens haar, op 23 januari 2017 (pro-forma) beroep ingesteld bij de rechtbank.
6. Verweerder heeft de rechtbank per brief van 19 mei 2017 laten weten dat de onderhavige aanslag ten onrechte aan eiseres is opgelegd.
7. Verweerder heeft, eveneens op 19 mei 2017, een brief gestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Na intensief overleg is besloten de aan [eiseres] opgelegde aanslag [Zvw] te vernietigen. (…).
In verband met het bovenstaande wil ik u verzoeken het namens [eiseres] ingediende beroep in te trekken.
In verband met het bovenstaande heeft [eiseres] recht op een kostenvergoeding. Ik stel voor deze kostenvergoeding als volgt vast te stellen.
Voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek, met wegingsfactor 1. Dit betekent dat een vergoeding kan worden toegekend van 2 maal € 246 ofwel € 492. Nu bij bezwaar al € 246 is toegekend, heeft [eiseres] dus nog recht op € 246.
Voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, dus een vergoeding van 1 maal € 495.
De totale vergoeding bedraagt dan € 741.”
8. In reactie op de brief van verweerder van 19 mei 2017 heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 24 mei 2017 het volgende aan verweerder bericht:
“U bent bereid [eiseres] een kostenvergoeding toe te kennen van € 495,00 voor het beroepschrift en € 246,00 voor het bezwaarschrift en het hoorgesprek.
U stelt, dat [eiseres] voor het indienen van het bezwaarschrift reeds een vergoeding zou zijn toegekend van € 246,00. Dat is onjuist.
[Eiseres] is een vergoeding toegekend voor het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PH, inzonder de hoogte van de verzuimboete.
Ondergetekende kan dan ook akkoord gaan met uw voorstel als u voor het bezwaarschrift en het hoorgesprek een vergoeding toekent van 2 x € 246,00.”
9. Met dagtekening 3 juni 2017 heeft verweerder een verminderingsbeschikking gegeven waarbij de aanslag en de beschikking zijn verminderd tot nihil.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is de hoogte van de door de rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Vooraf
14. Nu verweerder hangende de procedure bij de rechtbank de aanslag en de beschikking heeft verminderd tot nihil, dient op grond daarvan het beroep gegrond te worden verklaard.
Samenhangende zaken in de bezwaarfase
15. Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
16. Voor de bezwaarfase afzonderlijk dient te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit (vgl. Hoge Raad 15 januari 2016, nr. 15/00576, ECLI:NL:HR:2016:35). Indien zich een dergelijke samenhang tussen de zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van de proceskostenvergoeding voor de gehele bezwaarfase als één zaak te worden aangemerkt.
17. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderhavige zaak en de zaak betreffende de aanslag IB/PVV samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende. Er is sprake van vergelijkbare bezwaarschriften die op dezelfde datum naar verweerder zijn verstuurd. Ook is er sprake van inhoudelijk sterk vergelijkbare, nagenoeg identieke werkzaamheden. Zo is er één hoorgesprek geweest waarop beide zaken zijn besproken. Daarnaast is in beide zaken sprake van eenzelfde te beantwoorden rechtsvraag. De omstandigheid dat de zaak betreffende de aanslag IB/PVV een aanvullend geschilpunt had, namelijk een verzuimboete, doet hieraan niet af. De werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener konden voor wat betreft het gemeenschappelijke geschilpunt in beide zaken nagenoeg identiek zijn (vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, nr. 16/02570, ECLI:NL:HR:2017:439).
18. Gelet op het voorgaande is terecht aan eiseres een punt voor het indienen van een bezwaarschrift (€ 246) en een punt voor het verschijnen ter hoorzitting (€ 246) toegekend waarbij is uitgegaan van samenhangende zaken (factor 1 (minder dan 4 zaken)).
Gewicht van de zaak
19. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase een factor 1,5 (zwaar) voor het gewicht van de zaak moet worden toegepast. Verweerder is bij de toekenning van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase uitgegaan van een factor 1 (gemiddeld) voor het gewicht van de zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier vanaf te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, hoewel de zaak een internationaal aspect heeft, dit in het onderhavige geval niet ertoe leidt dat een zwaarder gewicht aan de zaak dient te worden toegekend omdat de zaak één duidelijke rechtsvraag bevatte. Ook de tijd die zit tussen het opleggen van de aanslag en de vermindering daarvan tot nihil, maken niet dat moet worden uitgegaan van een zware zaak. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, heeft de vermindering van de aanslag en de beschikking tot nihil op zich laten wachten omdat de zaak onder andere voorgelegd diende te worden aan een interne kennisgroep.
20. Hangende de procedure bij de rechtbank zijn de aanslag en de beschikking verminderd tot nihil zodat in beroep alleen nog de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil is. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding voor de beroepsfase een wegingsfactor van 0,5 (licht) toe te kennen.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 246 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, een factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1 voor samenhang (minder dan 4 zaken)), waarvan reeds eenmaal € 246 aan eiseres is toegekend (zie onder 7) zodat in de onderhavige procedure nog eenmaal € 246 aan eiseres zal worden toegekend. Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de kosten vast op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank in haar uitspraak bij de berekening van de in bezwaar en beroep gemaakte (proces)kosten onjuiste bedragen per punt heeft gehanteerd. Nu het Hof partijen daarin volgt zal reeds op die grond het hoger beroep gegrond worden verklaard.
5.2.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat bij de vaststelling van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase de onderhavige zaak en de zaak inzake de aanslag IB/PVV 2013 ten onrechte als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) zijn aangemerkt. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase rekening dient te worden gehouden met een wegingsfactor 1,5 (zwaar), gelet op de complexiteit van de zaak.
5.3.
De inspecteur is daarentegen van mening dat wel degelijk sprake is van zogenoemde samenhangende zaken in de zin van het Besluit. De rechtbank heeft zijns inziens in dezen daarom juist geoordeeld. Voorts staat de inspecteur een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) voor de bezwaarfase en een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) respectievelijk 0,5 (licht) voor de beroepsfase voor, te weten voor het beroepschrift – dat eveneens het inhoudelijke geschil betrof – een factor 1 en voor de mondelinge behandeling ter zitting – waarin enkel nog de kostenvergoeding voorlag – een factor 0,5. De inspecteur wenst, zo begrijpt het Hof, een differentiatie aan te brengen bij de toekenning van de wegingsfactor voor de beroepsfase.
5.4.
Het Hof komt, in tegenstelling tot de rechtbank, tot het oordeel dat uit de tot het geding behorende stukken voor wat betreft de bezwaarfase (nog) niet is gebleken van voornoemde samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit tussen deze zaak en de zaak betreffende de aanslag IB/PVV 2013 . Het dossier bevat onvoldoende informatie omtrent de zaak betreffende de aanslag IB/PVV 2013 om tot dit oordeel te kunnen komen. De rechtbank is bij de kostenvergoeding voor de bezwaarfase daarom ten onrechte van deze samenhang uitgegaan.
5.5.
Ter zake van de door de inspecteur voorgestane differentiatie wat betreft de voor de beroepsfase toe te kennen wegingsfactor stelt het Hof het volgende voorop. Het begrip ‘gewicht van de zaak’ dient te worden opgevat als het belang en de ingewikkeldheid van de in de bezwaarfase c.q. (hoger)beroepsfase als geheel voorliggende geschilpunten, zonder verdere differentiatie naar de ontwikkeling van het geschil in de desbetreffende fase van de procedure. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn om op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit uitgangspunt af te wijken. Dergelijke omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De omstandigheden dat voorafgaand aan de behandeling ter zitting in eerste aanleg het geschil inmiddels was beperkt tot de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding en dat belanghebbende ter zitting geen argumenten naar voren hebben gebracht die niet reeds in een eerder stadium van de procedure waren genoemd, kwalificeren niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid (zie Hof Amsterdam 7 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500). Het Hof zal derhalve uitgaan van één en dezelfde wegingsfactor voor de gehele beroepsfase.
5.6.
Ter zake van de door de rechtbank aan de bezwaar- en de beroepsfase toegekende wegingsfactoren overweegt het Hof als volgt. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak een vijftal categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. De beoordelende instantie, in dit geval de rechtbank, dient zelfstandig, op grond van een eigen waardering, te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Hierbij heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid. Gelet op dit uitgangspunt in de beoordeling en op hetgeen belanghebbende in dezen heeft aangevoerd acht het Hof geen termen aanwezig om tot een hogere wegingsfactor te komen, noch voor de bezwaar-, noch voor de beroepsfase. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat deze zaak niet dermate complex is dat een hogere factor dan respectievelijk 1 en 0,5 voor de bezwaar- en de beroepsfase geboden is.
5.7.
Gelet op de omstandigheid dat in hoger beroep alleen nog maar de hoogte van de (proces)kostenvergoeding voorligt, zal het Hof, voor de hogerberoepsfase een wegingsfactor van 0,5 (licht) aan de zaak toekennen.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Aangezien de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, zijn termen aanwezig de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de (proces)kosten van belanghebbende. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
Het Hof stelt voor de bezwaarfase de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit vast op: 2 (bezwaarschrift en verschijnen ter hoorzitting) x € 249 x 1,0 (wegingsfactor) = € 498.
Het Hof stelt voorts voor de beroepsfase de proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit vast op: 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 501 x 0,5 (wegingsfactor) = € 501.
Voor de procedure in hoger beroep stelt het Hof de overeenkomstig het Besluit door de heffingsambtenaar te vergoeden proceskosten vast op: 2 (beroepschrift in hoger beroep en verschijnen ter zitting) x € 501 x 0,5 (wegingsfactor) = € 501.
Belanghebbende heeft aldus recht op een (proces)kostenvergoeding van in totaal: € 498 (bezwaar) + € 501 (beroep) + € 501 (hoger beroep) = € 1.500.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende de voor de behandeling van het beroep (€ 46) en hoger beroep (€ 126) betaalde griffierechten van in totaal € 172 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 6 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.