ECLI:NL:GHAMS:2019:1117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
200.252.181/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van appellanten in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door appellanten is ingesteld tegen een mondeling vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Dit vonnis, gewezen op 21 november 2018, betrof een incidenteel verzoek tot tussenkomst in een procedure tussen Stichting Parlan als eiseres en de geïntimeerden als gedaagden. De appellanten hebben hun hoger beroep ingesteld na de wettelijke termijn van vier weken, zoals bepaald in artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 19 december 2018, maar de appeldagvaarding werd pas op 21 december 2018 betekend. Het hof heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, ook al is het proces-verbaal van het vonnis pas na afloop van de termijn verzonden. Het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter op 21 november 2018 mondeling uitspraak heeft gedaan en dat de appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaten, op de hoogte hadden moeten zijn van de aanvang van de beroepstermijn. Het hof heeft appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en hen veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.252.181/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/657050 KG ZA 18-1218 MvdV/MB
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2019
inzake:

1.[appellant] ,

verblijvende te [verblijfplaats], vertegenwoordigd door haar ouders,
[vertengenwoordiger] en [vertengenwoordiger] ,
wonende te [woonplaats],

2. [appellant] ,

verblijvende te [verblijfplaats], vertegenwoordigd door haar advocaten,

3. [appellant] ,

verblijvende te [verblijfplaats], vertegenwoordigd door haar ouders
[vertengenwoordiger]en
[vertengenwoordiger],
wonende te [woonplaats],

4. [appellant] ,

verblijvende te [verblijfplaats], vertegenwoordigd door haar ouders,
[vertengenwoordiger] en [vertengenwoordiger] ,

5. [appellant] ,

vertegenwoordigd door zijn ouders,
[vertengenwoordiger] en [vertengenwoordiger] ,

6. [appellant] ,

vertegenwoordigd door zijn ouders,
[vertengenwoordiger] en [vertengenwoordiger]

7. [appellant] ,

vertegenwoordigd door zijn ouders,
[vertengenwoordiger] en [vertengenwoordiger] ,

8. [appellant] ,

vertegenwoordigd door zijn ouders,
[vertengenwoordiger] en [vertengenwoordiger] ,

9. [appellant] ,

lid van de Jongerenraad,
appellanten,
advocaat: M.E. Terhorst te Alkmaar,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersonen

1. GEMEENTE DRECHTERLAND,

zetelend te Hoogkarspel,

2. GEMEENTE ENKHUIZEN,

zetelend te Enkhuizen,

3. GEMEENTE HOORN,

zetelend te Hoorn,

4. GEMEENTE KOGGENLAND,

zetelend te De Goorn,

5. GEMEENTE MEDEMBLIK,

zetelend te Wognum,

6. GEMEENTE OPMEER,

zetelend te Opmeer,

7. GEMEENTE STEDE BROEC,

zetelend te Bovenkarspel,

8. GEMEENTE DEN HELDER,

zetelend te Den Helder,

9. GEMEENTE HOLLANDS KROON,

zetelend te Anna Paulowna,

10. GEMEENTE SCHAGEN,

zetelend te Schagen,

11. GEMEENTE TEXEL,

zetelend te Den Burg,

12. GEMEENTE HEERHUGOWAARD,

zetelend te Heerhugowaard,

13. GEMEENTE ALKMAAR,

zetelend te Alkmaar,

14. GEMEENTE LANGEDIJK,

zetelend te Zuid-Scharwoude,

15. GEMEENTE BERGEN,

zetelend te Alkmaar,

16. GEMEENTE CASTRICUM,

zetelend te Castricum,

17. GEMEENTE UITGEEST,

zetelend te Uitgeest,

18. GEMEENTE HEIOO,

zetelend te Heiloo,
geïntimeerden,
advocaat: J. Tophoff te Alkmaar,

1.Het geding in appel

Bij dagvaarding van 21 december 2018 hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het mondelinge vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 november 2018, gewezen (onder bovengenoemd zaak-/rolnummer) op het door appellanten ingediende incidentele verzoek tot tussenkomst in de procedure tussen Stichting Parlan als eiseres en geïntimeerden als gedaagden.
De zaak is aangebracht op de rol van 8 januari 2019.
Bij rolbeslissing van 8 januari 2019 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld zich op de rol van 22 januari 2019 bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep. Geïntimeerden zijn in de gelegenheid gesteld daarop bij akte te reageren.
Appellanten hebben op de rol van 5 februari 2019 een akte als hiervoor bedoeld genomen. Op de rol van 19 februari 2019 hebben geïntimeerden een antwoord-akte genomen.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Motivering

2.1.
In artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de termijn van beroep van een vonnis in kort geding bepaald op vier weken, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft op 21 november 2018 mondeling vonnis gewezen op het door appellanten ingediende incidentele verzoek tot tussenkomst in de hoofdprocedure tussen Stichting Parlan als eiseres en geïntimeerden als gedaagden. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde vier weken later, derhalve op 19 december 2018. Nu de appeldagvaarding op 21 december 2018 is betekend, is dit buiten de appeltermijn gebeurd.
2.3.
Bij genoemde rolbeslissing zijn appellanten in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het gegeven dat het exploot van dagvaarding niet is uitgebracht binnen de in artikel 339 lid 2 Rv voor een vonnis in kort geding voorgeschreven termijn van vier weken. Bij akte van 17 januari 2019 hebben appellanten - kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat zij tijdig in hoger beroep zijn gekomen, omdat de voorzieningenrechter tegenover hen vonnis had moeten wijzen als onderdeel van het vonnis van 5 december 2018 (in de hoofdprocedure tussen Stichting Parlan als eiseres en geïntimeerden als gedaagden, toevoeging Hof).
Indien voor de bepaling van de hoger beroepstermijn uitgegaan zou moeten worden van een mondeling vonnis van 21 november 2018, stellen appellanten zich subsidiair op het standpunt dat de termijnoverschrijding als verschoonbaar aangemerkt dient te worden, omdat pas op grond van het proces-verbaal van de zitting, dat pas op maandag 21 december 2018 is verzonden (bij appellanten ontvangen op 24 december 2018), derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep, de voorzieningenrechter duidelijk heeft gemaakt dat zij in haar visie op 21 november 2018 mondeling vonnis had gewezen. Ter zitting van 21 november 2018 heeft de voorzieningenrechter niet meegedeeld dat zij die dag mondeling uitspraak deed, aldus steeds appellanten.
Bij antwoord-akte van 14 februari 2019 hebben geïntimeerden - kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. De appeldagvaarding is niet uitgebracht binnen de beroepstermijn van vier weken. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar, aldus steeds geïntimeerden.
2.4.
Het hof overweegt als volgt.
2.5.
Artikel 209 Rv bepaalt dat op een incidentele vordering, indien de zaak dat meebrengt, eerst en vooraf wordt beslist.
Het verzoek tot tussenkomst van appellanten is ter zitting van 21 november 2018 behandeld, voorafgaand aan het wijzen van vonnis in de hoofdzaak.
2.6.
Artikel 30p Rv luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.
2. In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt.
(…)
5. De rechter stelt binnen twee weken na de mondelinge uitspraak een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van partijen. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, is in executoriale vorm opgemaakt.
Uit het proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 21 november 2018 valt af te leiden dat de voorzieningenrechter na sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk aansluitend op deze zitting mondeling uitspraak heeft gedaan in aanwezigheid van partijen, conform artikel 30p Rv.
2.7.
Wordt mondeling uitspraak gedaan, dan geldt de dag waarop die uitspraak plaatsvindt, als de dag van de uitspraak. Die dag is ook bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddeltermijn met betrekking tot de uitspraak.
2.8.
Wettelijke termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. Uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt.
Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.
(zie voor een en ander HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
2.9.
Dat zich in het onderhavige geval een dergelijke bijzondere omstandigheid voordoet is niet gebleken. Hoewel het hof op zichzelf erkent dat het proces-verbaal ingevolge artikel 30p lid 5 Rv uiterlijk 5 december 2018 verzonden had moeten zijn en dat het verzenden daarvan op 21 december 2018 derhalve te laat was, kan deze omstandigheid op zichzelf niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou kunnen leiden.
In het proces‑verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter van 21 december 2018 is, aan het slot, opgenomen dat de voorzieningenrechter aan partijen heeft meegedeeld dat het verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen en daartoe kort de gronden kenbaar heeft gemaakt. Hoewel appellanten hebben betwist dat aan hen is meegedeeld dat mondeling uitspraak werd gedaan, zodat zij daarvan pas door toezending van het proces-verbaal op de hoogte zijn geraakt, hebben zij geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hetgeen op dit punt in het proces-verbaal is vermeld, onjuist zou zijn. Het hof gaat dan ook van de juistheid van het proces-verbaal uit. Dat de voorzieningenrechter voormelde afwijzing van het verzoek tot tussenkomst (eveneens) onder het kopje ‘de procedure’ heeft opgenomen in het vonnis in kort geding van 5 december 2018 (in de hoofdzaak), op welke procedure het verzoek tot tussenkomst van de Jongeren betrekking heeft, doet daaraan niet af. Dit betreft slechts een weergave van het procesverloop tot op dat moment. Het hof wijst vervolgens erop dat appellanten ter zitting werden vertegenwoordigd door hun advocaten, die wisten, althans behoorden te weten dat de beroepstermijn vanaf het moment dat de voorzieningenrechter het verzoek tot tussenkomst mondeling afwees, is gaan lopen.
2.10.
Het overschrijden van de wettelijke beroepstermijn acht het hof dan ook niet verschoonbaar en dient voor rekening van appellanten te komen, zodat zij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun hoger beroep. Het hof veroordeelt appellanten als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in het door hun ingestelde hoger beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 726,= aan verschotten en € 538,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.