In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de ontruiming van een woning die [appellant] onderverhuurde. [appellant] had de woning sinds 1 februari 2010 onderverhuurd aan [geïntimeerde], maar keerde eind 2018 terug naar Nederland en eiste dat [geïntimeerde] de woning zou verlaten. [geïntimeerde] betwistte de rechtmatigheid van deze eis en vorderde in kort geding ontruiming van de woning en vergoeding van hotelkosten die hij had gemaakt na zijn vertrek uit de woning. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat [appellant] de woning moest ontruimen en dat hij [geïntimeerde] moest vergoeden voor de gemaakte hotelkosten en onverschuldigde betalingen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [appellant] in strijd met zijn verplichtingen als verhuurder had gehandeld door de woning weer zelf te betrekken en dat de vorderingen van [geïntimeerde] terecht waren toegewezen. De kosten van het hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd.