ECLI:NL:GHAMS:2019:3580

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
200.246.583/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake parkbijdrage en kosten verbruik water en elektriciteit tussen bungalowpark eigenaren en exploitant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, eigenaren van een bungalow op een park, zijn in geschil met de exploitant, Lecc Exploitatie De Horn B.V., over de verschuldigde parkbijdrage en de kosten voor water en elektriciteit. De kantonrechter had in een eerder vonnis geoordeeld dat de appellanten gehouden zijn tot betaling van de parkbijdrage en bijkomende kosten, en dat zij niet konden terugkomen op eerder gemaakte afspraken over de hoogte van deze bijdragen. De appellanten hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissingen, waaronder de verjaring van de vorderingen en de hoogte van de kosten. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de appellanten de verschuldigde bedragen moeten betalen. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De kosten van het geding in principaal appel zijn voor rekening van de appellanten, terwijl Lecc in de kosten van het incidentele hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.246.583/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 5713352 / CV EXPL 17-1302
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 oktober 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. K. Dirlik te Alkmaar,
tegen
LECC EXPLOITATIE DE HORN B.V.,
gevestigd te Tuitjenhorn, gemeente Schagen,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. K. Straathof te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en Lecc genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 22 februari 2018, hersteld bij exploten van 29 juni 2018 en 3 juli 2018, in hoger beroep gekomen van een vonnis van 6 december 2017, zoals aangevuld bij vonnis van 31 januari 2018, van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Lecc als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, zoals aangevuld bij vonnis van 31 januari 2018, zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van Lecc zal afwijzen en de vorderingen van [appellanten] zal toewijzen en voorts, voor het geval dat hun beroep op verrekening niet wordt gehonoreerd, Lecc zal veroordelen tot betaling van € 10.926,83, met rente, en haar zal belasten met de kosten van het geding in beide instanties, met rente.
Lecc heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven en in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover haar vordering tot betaling van € 428,43 niet is toegelaten en in reconventie de proceskostenveroordeling ten gunste van Lecc op nihil is gesteld, en [appellanten] alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen tot betaling van € 428,43 en de proceskosten in reconventie. Voorts heeft Lecc geconcludeerd tot afwijzing van de in hoger beroep voorwaardelijk ingestelde vordering van [appellanten] , alles met beslissing over de proceskosten in het principale en incidentele appel, met nakosten en rente.
[appellanten] hebben in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven en afwijzing van de vordering, met beslissing over de proceskosten, met rente, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellanten] zijn sinds 31 januari 2007 eigenaar van de woning gelegen aan het adres [het adres] [huisnummer] te [woonplaats] . In de akte van levering is opgenomen dat [appellanten] jaarlijks een bedrag van € 655,71 (fl. 1.445,=), exclusief btw, aan parkbijdrage moeten betalen. Verder staat in de akte van levering dat de parkbijdrage per 1 januari van ieder jaar, voor het eerst per 1 januari 1993, wordt gewijzigd indien het gemiddelde van het indexcijfer vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek van regelingslonen voor volwassen werknemers in het particulier bedrijf en die van gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen is gestegen of gedaald.
2.2.
In hoger beroep van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2015 heeft dit hof op 25 oktober 2016 bij arrest voor recht verklaard dat [appellanten] niet zijn gehouden tot betaling aan Lecc van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in hun akte van levering. Ook heeft het hof voor recht verklaard dat [appellanten] zijn gehouden tot betaling van de toepasselijke indexeringen over de parkbijdrage vanaf de datum zoals opgenomen in de akte van levering en dat ten behoeve van de jaarlijkse indexeringen bij [appellanten] kan worden uitgegaan van het gemiddelde van de reeksen ‘CAO-lonen per maand incl. bijz. beloningen Particulieren bedrijven’ en Consumentenprijsindexcijfers’. Verder heeft het hof voor recht verklaard dat [appellanten] de parkbijdrage en bijkomende kosten die zij verschuldigd zijn bevrijdend kunnen en moeten betalen aan Lecc.
2.3.
Op 17 november 2016 heeft M. de Heer, gerechtsdeurwaarder, [appellanten] verzocht medewerking te verlenen aan het opnemen van de standen van de meters voor levering van water en elektriciteit, ten behoeve van de woning van [appellanten] aan [het adres] [huisnummer] . In het proces-verbaal dat de deurwaarder heeft opgemaakt, is onder meer het volgende opgenomen:
(…) heb ik toegevoegd gerechtsdeurwaarder, vervolgens geconstateerd:
dat [appellant sub 1] geen medewerking wilde verlenen aan het opnemen van bovenvermelde meterstanden, daar ik, toegevoegd gerechtsdeurwaarder, geen door de heer [X] ondertekende opdrachtbevestiging mee had, in welke opdrachtbevestiging [X] voornoemd tevens de tegenvordering die [appellant sub 1] op requirante stelt te hebben, erkent.
na nadrukkelijk te hebben aangegeven enkel te komen voor de meterstanden en requirante de vermeende vordering van [appellant sub 1] niet erkent was een verdere opname van de meterstanden niet mogelijk. [appellant sub 1] gaf mij daarbij een door hem opgestelde verklaring mee met de mededeling dat hij na ondertekening van deze verklaring of één met vergelijkbare inhoud door [X] voornoemd bereid was tot het laten opnemen van de meterstanden.
(…)
De door [appellant sub 1] afgegeven verklaring heb ik aan dit proces-verbaal gehecht en maakt hiervan onderdeel uit.
Uit de aangehechte verklaring blijkt dat [appellant sub 1] wenst dat [X] deze ondertekent in zijn hoedanigheid van enig aandeelhouder en directeur van Lecc.
2.4.
Bij vonnis van 24 februari 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat [appellanten] zijn gehouden tot betaling van de toepasselijke jaarlijkse indexering over de parkbijdrage vanaf 1 januari 1993, zoals opgenomen in de akte van levering van [appellanten] Bij dagvaarding van 23 mei 2016 hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Het hof heeft in die zaak op 16 januari 2018 arrest gewezen. Het bestreden vonnis is daarbij bekrachtigd.

3.Beoordeling

3.1.
Lecc heeft in de eerste aanleg van deze procedure gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van bedragen voor respectievelijk indexatie parkbijdrage, facturen met betrekking tot de levering van water en elektriciteit, rente over die facturen en buitengerechtelijke kosten. [appellanten] hebben in reconventie diverse verklaringen voor recht en veroordelingen van Lecc gevorderd.
3.2.
De kantonrechter heeft [appellanten] veroordeeld tot betaling aan Lecc van een bedrag van in totaal € 13.319,62, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.731,73 vanaf de dag der dagvaarding, alsmede tot betaling van de proceskosten in conventie. Voor het overige is de vordering van Lecc afgewezen. Het toegewezen bedrag bestaat uit de volgende onderdelen, zoals blijkt uit achtereenvolgens de rechtsoverwegingen 5.8, 5.13. 5.14 en 5.15 van het bestreden vonnis:
- € 4.416,15, voor indexering parkbijdragen,
- € 7.315,58, voor levering van water en elektriciteit,
- € 695,57, voor rente over de facturen betreffende water- en elektriciteitsverbruik,
- € 892,32, voor buitengerechtelijke incassokosten.
Het dictum van het bestreden vonnis is later aangevuld met de veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 1.377,08 ter zake van de kosten van conservatoir beslag.
De vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen en zij zijn veroordeeld in de kosten van de reconventie, die zijn begroot op nihil.
3.3.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op; de grieven I tot en met VI betreffen het vonnis in conventie en de grieven VII tot en met XIV het vonnis in reconventie. Het incidentele hoger beroep is erop gericht dat alsnog een bedrag van € 428,43, betreffende wettelijke rente over de parkbijdrage, wordt toegewezen en dat [appellanten] alsnog volgens het liquidatietarief worden belast met de kosten van het geding in reconventie.
Het principale appel
3.4.
Grief Ibetreft de weergave door de kantonrechter van de omvang van de vordering van Lecc. Nog daargelaten dat die weergave in de diverse overwegingen van het vonnis, in onderling verband en samenhang bezien, geen tegenstrijdigheden bevat, zoals [appellanten] kennelijk menen, kan deze grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, reeds omdat de kantonrechter de door [appellanten] bedoelde vermindering van eis in aanmerking heeft genomen bij haar beslissing; het bedrag waarmee Lecc de vordering heeft verminderd is in het bestreden vonnis niet inhoudelijk besproken en niet toegewezen.
3.5.
Grief IIgaat over de door de kantonrechter gedeeltelijk buiten beschouwing gelaten antwoordakte van [appellanten] van 1 november 2017 en de daarbij gevoegde stukken. Met deze grief beogen [appellanten] dat deze akte in hoger beroep alsnog geheel bij de beoordeling wordt betrokken. Zij hebben in hun toelichting op deze grief echter niet duidelijk gemaakt welke overwegingen van de kantonrechter volgens hen onjuist zijn in verband met het buiten beschouwing gelaten deel van de antwoordakte en daarbij gevoegde stukken. [appellanten] hebben in het kader van de grief slechts in het algemeen geconcludeerd dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, de vorderingen van Lecc moeten worden afgewezen en die van [appellanten] moeten worden toegewezen. In zoverre heeft de grief geen zelfstandige betekenis en kan deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. In verband met de grief behoort de antwoordakte van 1 november 2017 wel integraal tot de gedingstukken. Voor zover in de toelichting op de overige grieven is verwezen naar passages in deze antwoordakte en/of daarbij in het geding gebrachte producties en deze aldus deel uitmaken van het debat in hoger beroep, zal het hof daarop acht slaan.
3.6.
Met
grief IIIkeren [appellanten] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het arrest van het hof van 25 oktober 2016 eraan in de weg staat de verschuldigdheid van de parkbijdrage opnieuw aan de orde te stellen door middel van een verweer dat in dat arrest als tardief buiten beschouwing is gelaten. Zij stellen daartoe dat Lecc een tweede procedure is begonnen over de parkbijdrage en dat het hen daarom vrij staat om in deze nieuwe procedure alsnog dat verweer te voeren. Het gaat daarbij om het niet eerder ten gronde behandelde verweer dat een akte van cessie niet rechtsgeldig is tot stand gekomen, waardoor ‘de ketting is doorbroken’ en geen parkbijdrage meer kan worden gevorderd op grond van het kettingbeding in de akte van levering van [appellanten] Zij hebben voorts gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148, waarbij het arrest van het hof van 25 oktober 2016 is vernietigd op vordering van de familie [D] en de zaak ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar het hof Den Haag. Volgens [appellanten] ligt de vraag hoe het kettingbeding moet worden uitgelegd en tot welke verplichtingen dit leidt met betrekking tot de parkbijdrage daardoor (wederom) ter beantwoording voor aan het hof Den Haag en dient het hof in de onderhavige zaak, gelet op het belang van de rechtseenheid, terug te komen van de uitleg die in het arrest van 25 oktober 2016 aan de leveringsakte van [appellanten] is gegeven.
3.7.
De grief faalt. Dit oordeel berust op het volgende.
3.7.1.
[appellanten] hebben geen cassatie ingesteld tegen het arrest van 25 oktober 2016, zodat dit onherroepelijk is voor zover het de rechtsverhouding tussen [appellanten] en Lecc betreft. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat de vernietiging door de Hoge Raad een onderdeel van het arrest van 25 oktober 2016 betrof dat specifiek was voor de rechtsverhouding tussen de partijen in cassatie. Meer in het bijzonder ging dat niet over de uitleg van (het kettingbeding in) de leveringsakten met betrekking tot de huisjes op [het adres] en de parkbijdrage die was verschuldigd door de eigenaren van die huisjes, onder wie [appellanten] , zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad.
3.7.2.
In het arrest van het hof van 25 oktober 2016 is een oordeel gegeven over de gebondenheid van [appellanten] , als eigenaar van een van de huisjes op [het adres] , aan het kettingbeding. De in dat arrest besproken verweren van [appellanten] , die inhielden dat zij niet gebonden waren aan dat beding, zijn verworpen. Het arrest heeft gezag van gewijsde tussen partijen. Daaraan doet niet af dat het hiervoor bedoelde verweer niet in de beoordeling is betrokken en dat het gezag van gewijsde ertoe leidt dat dat verweer niet alsnog inhoudelijk kan worden beoordeeld. Een partij kan immers niet in achtereenvolgende gedingen nieuwe argumenten blijven aanvoeren ter onderbouwing van een reeds onherroepelijk verworpen standpunt.
3.7.3.
Uit randnummer 14 van de memorie van grieven blijkt dat de grief ook betrekking heeft op het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tot betaling van de geïndexeerde parkbijdrage niet is verjaard. De grief is in zoverre niet afzonderlijk toegelicht. Voor zover de grief ook in dit verband ziet op de verwijzing door de kantonrechter naar het onherroepelijke arrest van 25 oktober 2016, geldt hetgeen hiervoor is overwogen.
3.7.4.
De slotsom is dat [appellanten] de gevorderde (indexering van de) parkbijdrage zijn verschuldigd.
3.8.
Grief IVbetreft de verwerping door de kantonrechter van het beroep van [appellanten] op verjaring op grond van artikel 7:28 BW met betrekking tot de gevorderde kosten van verbruik van water en elektriciteit. De kantonrechter heeft in dit verband overwogen dat de oudste factuur ziet op het jaar 2012 (bestreden vonnis, rechtsoverweging 5.10, waartegen in zoverre niet is gegriefd). Verder heeft de kantonrechter overwogen dat Lecc al eerder bij dagvaarding van 10 december 2013 betaling van deze kosten had gevorderd. Tegen die laatste overweging hebben [appellanten] wel bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is op zichzelf gegrond, maar kan niet tot het door [appellanten] beoogde gevolg leiden, en wel om de volgende redenen.
3.8.1.
De korte verjaringstermijn van twee jaar (voor de rechtsvordering tot betaling van de koopprijs bij consumentenkoop) van artikel 7:28 BW ziet blijkens het bepaalde in artikel 7:5 lid 3 BW niet op het verbruik van water. Ter zake van het waterverbruik hebben [appellanten] een beroep gedaan op de ‘methode Vink’, die zij echter (in hun stellingen in eerste aanleg of hoger beroep) niet nader hebben toegelicht. Voor waterverbruik geldt in ieder geval geen wettelijke korte verjaringstermijn.
3.8.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:5 lid 5 BW is de korte verjaringstermijn van artikel 7:28 BW wel van toepassing op het verbruik van elektriciteit. Toch houdt het beroep op deze verjaringstermijn van [appellanten] ook met betrekking tot hun verbruik van elektriciteit geen stand. De desbetreffende vordering van Lecc ziet immers in feite op door [appellanten] voor het verbruik van elektriciteit te betalen voorschotten (door partijen ook wel aangeduid als geschatte bedragen of bedragen op grond van geschatte meterstanden), omdat tot heden geen eindafrekening op basis van het daadwerkelijke verbruik heeft plaatsgevonden. Zoals hierna bij de behandeling van grief V zal blijken, is het aan [appellanten] te wijten dat Lecc tot heden geen eindafrekening(en) aan de hand van concrete meterstanden (voor verbruik van elektriciteit en water vanaf 2012) heeft kunnen opstellen. De vordering van Lecc tot betaling van voorschotten wegens het verbruik van elektriciteit door [appellanten] , is in de gegeven omstandigheden, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gelijk te stellen aan een vordering tot betaling van de koopprijs als bedoeld in artikel 7:28 BW. De benodigde toelichting valt ook niet te ontlenen aan de door [appellanten] in dit verband aangehaalde conclusie van antwoord, alinea 13 tot en met 20 of de antwoordakte van 1 november 2017, alinea 9 tot en met 18.
3.8.3.
Voor zover in de stellingen van [appellanten] (ook) een beroep ligt besloten op de verjaringstermijn van vijf jaar, geldt dat deze termijn niet is verstreken, reeds omdat uit de stellingen van [appellanten] volgt dat de verjaring in ieder geval op 26 november 2016 is gestuit.
3.8.4.
De grief faalt op grond van het voorgaande. De overige stellingen van partijen in het kader van deze grief behoeven geen bespreking.
3.9.
Grief Vbetreft de toewijzing door de kantonrechter van het bedrag van € 7.315.58 voor verbruik van water en elektriciteit.
3.9.1.
Zoals volgt uit het voorgaande is deze vordering, anders dan [appellanten] stellen, niet geheel of gedeeltelijk verjaard.
3.9.2.
[appellanten] hebben ter toelichting op deze grief allereerst gewezen op een relaas van bevindingen en depot van notaris mr. N.W.B. Welkers te Schagen van 30 augustus 2017 (productie 17 bij antwoordakte van 1 november 2017), onder meer inhoudende dat hij op 29 augustus 2017 een bezoek heeft gebracht aan [het adres] [huisnummer] te [woonplaats] , dat hij toen heeft waargenomen dat de stand van de watermeter 01858 was en die van de elektriciteitsmeter 36567, welke standen zijn gefotografeerd. Deze verwijzing van [appellanten] naar het relaas van de notaris kan niet worden aangemerkt als een gemotiveerd verweer tegen de desbetreffende vordering van Lecc omdat (i) Lecc niet aanwezig is geweest bij het opnemen van de meters, (ii) de notaris niet vermeldt of de door hem waargenomen meters al dan niet waren verzegeld, (iii) [appellanten] de door of in aanwezigheid van de notaris gemaakte foto’s niet hebben overgelegd, (iv) productie 21 bij antwoordakte van 1 november 2017 een overzicht van [appellanten] bevat waarop in de kolom ‘2017’ een eindstand voor de elektriciteit staat vermeld van 36017, zijnde een lagere stand dan de door de notaris op 29 augustus 2017 waargenomen stand van 36567, hetgeen zonder toelichting, die ontbreekt, niet goed valt te begrijpen, en (v) [appellanten] ook overigens geen inzichtelijke berekening in het geding hebben gebracht van de volgens hen op grond van de door de notaris waargenomen meterstanden verschuldigde bedragen voor het verbruik van water en elektriciteit, nu geen van de overzichten van [appellanten] kenbaar zijn gerelateerd aan die meterstanden (ook niet de laatste bij memorie van grieven in het geding gebrachte productie H2).
3.9.3.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit het proces-verbaal van gerechtsdeurwaarder M. de Heer van 17 november 2016 (hiervoor vermeld in overweging 2.3) eenduidig volgt dat [appellanten] toen niet onvoorwaardelijk mee wilden werken aan opname van de meterstanden. [appellanten] hebben dat in hoger beroep ook niet (meer) gemotiveerd bestreden. De kantonrechter heeft dan ook terecht overwogen dat Lecc, bij gebreke van concrete meterstanden, het verbruik heeft mogen schatten aan de hand van eerdere verbruiksgegevens. Zoals uit de vorige overweging blijkt, kan in dit verband geen wezenlijke betekenis worden toegekend aan de meterstanden die de door [appellanten] ingeschakelde notaris op 29 augustus 2017 heeft waargenomen en hoefde Lecc niet op basis van die meterstanden een eindafrekening op te stellen, zoals [appellanten] voor ogen stond. Gelet op de geschillen die partijen hebben (gehad) en het over en weer bestaande wantrouwen komt het het hof geraden voor dat de meterstanden, voor zover dat nog steeds niet is gebeurd, worden opgenomen in aanwezigheid van beide partijen en/of hun advocaten, dan wel door een door (de advocaten van) partijen gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke derde, zodat een afrekening op basis van de daadwerkelijke meterstanden kan worden opgemaakt. Het stellen van voorwaarden zoals door [appellanten] is gebeurd op 17 november 2016, is daarbij niet op zijn plaats.
3.9.4.
Het tweede onderdeel van grief V betreft de overweging van de kantonrechter over een door Lecc gegeven toelichting op de creditfactuur van 5 februari 2012 van € 1.543,52, inhoudende dat Lecc aan de hand van een debetfactuur van 17 september 2012 ter grootte van hetzelfde bedrag voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat in de creditfactuur van 5 februari 2012 is uitgegaan van een kennelijk onjuiste meterstand (te weten een meterstand die wijst op een afname van het verbruik in de betreffende periode van 34852 naar 25074), dat die kennelijk onjuiste meterstand is gecorrigeerd met de debetfactuur van 17 september 2012 en dat de stelling van [appellanten] dat zij de debetfactuur niet hebben ontvangen, daaraan niet kan afdoen.
3.9.5.
Ter toelichting op dit onderdeel van de grief betogen [appellanten] in essentie dat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan hun stelling dat de debetfactuur nooit heeft bestaan, slechts met het oog op de procedure is opgemaakt (door middel van het aanpassen van een datum en het opnieuw uitprinten van de factuur) en dat de omstandigheid dat zij deze debetfactuur niet hebben ontvangen, deze stelling bevestigt. Daarom dient, aldus [appellanten] , de debetfactuur buiten beschouwing te worden gelaten en het bedrag van de creditfactuur in mindering te worden gebracht op de vordering van Lecc.
3.9.6.
Vooropgesteld wordt dat [appellanten] in eerste aanleg, noch in hoger beroep een verklaring hebben gegeven voor het negatieve verbruik dat blijkt uit de creditfactuur van 5 februari 2012. Dat had, gelet op de geringe waarschijnlijkheid van een dergelijk negatief verbruik van water en elektriciteit, op hun weg gelegen. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat Lecc daarentegen wel een begrijpelijke verklaring heeft gegeven voor achtereenvolgens de credit- en de debetfactuur. De stellingen van [appellanten] bevatten geen concrete aanwijzingen dat de debetfactuur van 17 september 2012 door Lecc is gemanipuleerd. Aan hun stelling dat zij deze debetfactuur niet hebben ontvangen, kan, bij gebreke van een verklaring voor het negatieve verbruik, niet de betekenis worden gehecht die [appellanten] daaraan toekennen. Er bestaat dan ook geen aanleiding de creditfactuur van 5 februari 2012 van € 1.543,52 in mindering te brengen op de vordering van Lecc.
3.9.7.
In de toelichting op grief V hebben [appellanten] verder een beroep gedaan op verrekening van een gestelde tegenvordering ter grootte van € 7.181,88, inclusief wettelijke rente, wegens teveel in rekening gebrachte en onterecht berekende kosten voor elektriciteit, kabelsignaal, waterverbruik, afvalbijdrage en afvalverbruik.
[appellanten] hebben tegenover de betwisting daarvan door Lecc, onvoldoende gesteld om het beroep op verrekening te doen slagen. Zij hebben slechts verwezen naar een, kennelijk door henzelf opgesteld overzicht dat als productie H2 bij de memorie van grieven is gevoegd. Dit overzicht biedt geen enkele duidelijkheid over de herkomst van de daarop vermelde bedragen. Stukken ter staving van die bedragen ontbreken. Zo valt ook niet uit te sluiten dat het afzonderlijk besproken bedrag van de creditfactuur van 5 februari 2012 van € 1.543,52 mede is begrepen in dit overzicht.
3.9.8.
Ook hebben [appellanten] een beroep gedaan op verrekening met een tegenvordering ter grootte van € 3.744,95, inclusief wettelijke rente, ter zake van het sinds 2007 niet doorberekenen van de teruggave van energiebelasting die Lecc ontvangt van de leverancier van elektriciteit. Volgens [appellanten] is Lecc als leverancier van energie verplicht om dit type belastingvoordelen door te geleiden aan hen als eindgebruiker van die energie. Dit beroep op verrekening slaagt niet. Lecc is immers geen energieleverancier in de eigenlijke zin van het woord. Zij neemt de energie af van de energiemaatschappij ten behoeve van de huisjes op het bungalowpark en zij slaat de rekening die zij van die leverancier ontvangt om over de huisjesbezitters naar rato van hun verbruik. In hoeverre Lecc verplicht is een eventuele teruggave van energiebelasting door de energiemaatschappij, naar rato, door te geleiden naar [appellanten] is afhankelijk van hetgeen partijen daarover hebben afgesproken. [appellanten] hebben hierover geen enkele opheldering gegeven.
3.9.9.
Overigens geldt wat betreft de kosten van het verbruik van water en elektriciteit, zowel ter zake van de bedragen die [appellanten] teveel menen te hebben betaald, als wat betreft een eventuele contractuele verplichting van Lecc jegens [appellanten] ter zake van het doorgeleiden van teruggave van energiebelasting, dat verrekening bij de eindafrekening op basis van het werkelijke verbruik aan de hand van concrete meterstanden dient plaats te vinden.
3.9.10.
De conclusie is dat grief V faalt.
3.10.
Met
grief VIkeren [appellanten] zich tegen de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten, de beslagkosten en de proceskosten in conventie.
3.10.1.
[appellanten] hebben gesteld dat de kantonrechter niet heeft vastgesteld dat zij de facturen ter zake van het verbruik van water en elektriciteit hebben ontvangen, zodat de vervaldata daarvan niet als ingangsdatum voor de wettelijke rente kunnen worden gehanteerd. Daarbij komt, aldus [appellanten] , dat de vordering ter zake van verbruik van water en elektriciteit in de procedure meerdere keren is gewijzigd en pas in de loop van deze procedure een enigszins heldere vordering van Lecc ontstond, zodat de rente niet eerder kan worden toegewezen dan vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest, dan wel vanaf de datum van het bestreden vonnis. [appellanten] achten het bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij de wettelijke rente dienen te betalen over een periode van enkele jaren, terwijl partijen in meerdere procedures verwikkeld waren om uitsluitsel te krijgen of [appellanten] iets aan Lecc c.s. waren verschuldigd en, zo ja, hoeveel.
3.10.2.
Lecc heeft terecht erop gewezen dat [appellanten] haar bij brief van 5 maart 2012 hebben geschreven dat Lecc facturen heeft gestuurd zonder uitleg, dat zij graag facturen ontvangen met de juiste bedragen en dat zij de laatste facturen als een voorbeeld beschouwen, en bij brief van 5 december 2012 en e-mail van 10 december 2012 dat zij ‘spookfacturen’ retour sturen en daar juiste facturen voor in de plaats willen ontvangen. Hieruit volgt dat [appellanten] wel degelijk facturen van Lecc hebben ontvangen, dat zij deze slechts als voorbeeld beschouwen en in voorkomend geval plegen terug te sturen omdat zij het niet eens zijn met de daarop in rekening gebrachte bedragen. Tegen deze achtergrond hadden [appellanten] hun stelling dat zij niet bekend zijn met de facturen waarvan Lecc betaling vordert en dat de rente daarom ten onrechte vanaf de vervaldata van de facturen is berekend, nader moeten toelichten. De algemene stelling dat zij de facturen niet hebben ontvangen, is immers niet te rijmen met de hiervoor genoemde correspondentie. Nu Lecc [appellanten] water en elektriciteit heeft geleverd, [appellanten] de gevorderde voorschotten ter zake daarvan zijn verschuldigd en zij niet voldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve facturen, is de in eerste aanleg ter zake uitgesproken veroordeling juist. Daaraan doet niet af dat partijen lange tijd hebben getwist over de verschuldigdheid daarvan. Nu [appellanten] in het ongelijk zijn gesteld ter zake van het in eerste aanleg toegewezen bedrag, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geenszins onaanvaardbaar dat Lecc aanspraak maakt op de rente over dat bedrag.
3.10.3.
De kantonrechter heeft overwogen dat Lecc haar vordering terecht uit handen heeft gegeven en dat een bedrag van € 892,32 aan buitengerechtelijke kosten in overeenstemming is met het tarief op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de kantonrechter dus wel gemotiveerd waarom de gevorderde buitengerechtelijke kosten toewijsbaar zijn. De volgens het Besluit genormeerde vergoeding is door de schuldenaar verschuldigd, ongeacht de aard en omvang van de verrichte incassohandelingen. De enkele stelling van [appellanten] dat een enkele aanmaning onvoldoende is voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten kan hen dan ook niet baten.
3.10.4.
[appellanten] zijn als de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij terecht belast met de proceskosten daarvan, met inbegrip van de beslagkosten. Daaraan doet niet af dat Lecc haar vordering in eerste aanleg diverse keren heeft gewijzigd naar aanleiding van verweren en betalingen van [appellanten] Nu de vordering tot verhaal waarvan het conservatoire beslag is gelegd wordt toegewezen, kan niet worden gesproken van een nodeloos gelegd beslag, waarvan de kosten voor rekening van Lecc moeten blijven. De enkele in deze procedure naar voren gebrachte stelling van [appellanten] dat zij niet van plan waren hun huisje te verkopen en dat bij Lecc geen gerechtvaardigde vrees voor verduistering daarvan bestond, leidt niet tot een ander oordeel.
3.10.5.
De slotsom is dat ook grief VI faalt.
3.11.
Grief VIIbetreft de door de kantonrechter in reconventie afgewezen vorderingen tot verklaring voor recht dat (i) [appellanten] – kort gezegd – geen parkbijdrage aan Lecc zijn verschuldigd en (ii) Lecc geen eigenaar en beheerder is van het park, noch een park exploiteert en de in reconventie afgewezen vordering dat het Lecc wordt verboden om uitlatingen te doen die met dat laatste in strijd zijn.
3.11.1.
De verschuldigdheid van de geïndexeerde parkbijdrage is onherroepelijk vastgesteld in het arrest van dit hof van 25 oktober 2016. Hetgeen hiervoor onder 3.7.1 tot en met 3.7.4 is overwogen, geldt ook in dit verband. De onder 3.11 (i) genoemde verklaring voor recht is dus terecht afgewezen.
3.11.2.
In het arrest van 25 oktober 2016 heeft het hof onder 2.3 overwogen dat de in de algemene delen van [het adres] begrepen registergoederen op 27 januari 2012 zijn geleverd aan Lecc Vastgoed B.V. en de activa en passiva van het bungalowpark aan Lecc en voorts dat Lecc Vastgoed en Lecc op 1 februari 2012 zijn overeengekomen dat Lecc het alleenrecht van exploitatie van het bungalowpark heeft. In het verlengde daarvan heeft het hof voor recht verklaard dat [appellanten] verschuldigde parkbijdragen en bijkomende kosten bevrijdend aan Lecc kunnen en moeten voldoen. Nog daargelaten dat tegen deze achtergrond niet kan worden volgehouden dat uitlatingen van Lecc dat zij beheerder en/of exploitant is van het bungalowpark onjuist zijn, hebben [appellanten] geen feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat zij worden benadeeld door de in de verklaring voor recht vermelde uitlatingen. Dat [appellanten] van mening zijn dat ‘parkvoorzieningen zijn verdwenen en het park aan in 2001/2002 al helemaal is uitgepond’ kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gelden als schade die of nadeel dat door die uitlatingen aan [appellant sub 1] c.s wordt toegebracht. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat [appellanten] Lecc zien als ‘één van de vele (meer dan 300) grondeigenaren’. [appellanten] hebben dan ook geen belang bij de onder 3.11 (ii) bedoelde verklaring voor recht en het gevorderde verbod.
3.11.3.
Grief VII faalt.
3.12.
De grieven VIII en IXbetreffen de afwijzing door de kantonrechter van de verklaringen voor recht dat het [appellanten] – kort gezegd – is toegestaan om (i) een eigen postbussysteem te creëren op een wijze die hun goeddunkt en (ii) een eigen tracé te laten aanleggen voor het rechtstreeks leveren van gas, water en elektriciteit.
3.12.1.
Bij de beoordeling van deze grieven wordt vooropgesteld dat Lecc Vastgoed B.V. eigenaar is van de tot de algemene delen van [het adres] behorende registergoederen. Het beroep van [appellanten] op hun privacy en de stelling dat de slechte relatie met Lecc en de in verband daarmee gewenste ontvlechting van die relatie meer dan voldoende reden zijn om hen toe te staan een eigen postbussysteem te creëren en een eigen tracé voor het leveren van gas, water en elektriciteit te laten aanleggen, kunnen niet leiden tot toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht. Nog daargelaten dat de onder 3.12 (i) bedoelde verklaring voor recht veel te algemeen is, geldt voor beide verklaringen voor recht dat niet duidelijk is wat een en ander betekent voor de rechten van derden, waaronder andere parkbewoners en Lecc Vastgoed, en welke aanspraken [appellanten] tegen deze achtergrond menen te hebben tegenover Lecc. Voor zover [appellanten] jegens Lecc contractueel aanspraak kunnen maken op teruggave (naar rato) van energiebelasting die Lecc van de energieleverancier ontvangt, kan dat bij de eindafrekening op basis van de meterstanden worden verrekend, zoals hiervoor onder 3.9.9 is overwogen. De overige stellingen van [appellanten] in het kader van deze grief behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
3.12.2.
Ook de grieven VIII en IX falen.
3.13.
Grief Xbetreft de afgewezen vordering Van [appellanten] tot betaling van € 5.172,15 voor hun ‘parkaandeel’. De stelling van [appellanten] dat de kantonrechter een verrassingsbeslissing heeft genomen door het gezag van gewijsde van het tussen partijen gewezen vonnis van 24 februari 2016 aan de afwijzing van de vordering ten grondslag te leggen, kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, reeds omdat [appellanten] bij de memorie van grieven alsnog hadden kunnen toelichten waarom dat volgens hen onjuist was. Dat zij dat niet hebben gedaan komt voor hun rekening. Overigens is de grondslag van deze vordering jegens Lecc het hof niet duidelijk. De enkele stelling dat de in het verleden bestaande Vereniging van Eigenaren een parkaandeel aan [appellanten] heeft uitgegeven, betekent nog niet dat zij ter zake daarvan financiële aanspraken hebben jegens Lecc. Noch de stellingen in eerste aanleg, noch die in hoger beroep bieden daarvoor aanknopingspunten. De grief faalt.
3.14.
Nu uit het voorgaande volgt dat Lecc jegens [appellanten] niet is tekortgeschoten in enige verplichting faalt
grief XI, die uitgaat van het tegendeel.
3.15.
Grief XIII, alsmede de daarin behandelde vordering tot betaling van € 10.926,83, bestaande uit de hiervoor onder 3.9.7 en 3.9.8 besproken bedragen van € 7.181,88 en € 3.744,95. stuiten af op hetgeen daarover hiervoor onder 3.9.7 en 3.9.8 is overwogen. De grief faalt en de vordering is niet toewijsbaar.
3.16.
De
grieven XII en XIVhebben geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de andere grieven.
3.17.
[appellanten] hebben weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
Het incidentele appel
3.18.
Grief 1strekt ertoe dat het hof alsnog overgaat tot toewijzing van de vordering tot betaling van € 428,43, zijnde de door Lecc berekende rente over de door [appellanten] verschuldigde parkbijdrage over de periode van 2012 tot en met 2016. Lecc heeft deze vordering in haar akte van 23 augustus 2017 weliswaar uitgesplitst per jaar, maar zij heeft daarbij geen renteberekening gevoegd. Tegenover de betwisting van het gevorderde bedrag door [appellanten] , heeft Lecc haar vordering onvoldoende concreet toegelicht. Bij deze stand van zaken bestaat geen aanleiding Lecc toe te laten tot bewijslevering. De grief faalt en de vordering is niet toewijsbaar.
3.19.
Met
grief 2keert Lecc zich tegen het op nihil stellen van de proceskosten in reconventie. Ook deze grief faalt, omdat het hof het oordeel van de kantonrechter dat de conventie en de reconventie nauw met elkaar samenhangen, niet onjuist acht.
Slotsom
3.20.
De conclusie is dat de grieven in principaal en incidenteel appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel. Lecc wordt als de in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het incidentele hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Lecc begroot op € 1.978,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt Lecc in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 537,= voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.