Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
www.connaxis.com) een rechtsverhouding tussen de niet-bestaande vennootschap Connaxis (B.V.) en Van Grinsven. Vervolgens concludeert de kantonrechter op basis van aannames dat [appellant] van dit alles op de hoogte was en om die reden een overeenkomst is aangegaan met Van Grinsven. Bovendien negeert de kantonrechter het feit dat Van Grinsven ten onrechte achter haar handelsnaam (Connaxis) “B.V.” vermeldt en dat daarmee sprake is van een strafbaar feit, te weten het voeren van een verboden handelsnaam. Volgens [appellant] zijn de misslagen van de kantonrechter terug te voeren op een reeks wettelijke bepalingen: artikelen 21, 24, 65 en 66 Rv, artikelen 4, 6 en 7 van de Handelsnaamwet en artikelen 6:217 en 3:303 van het Burgerlijk Wetboek.
klaarblijkelijksprake is van een misslag, wat voor toewijzing van een vordering ex artikel 351 Rv wel is vereist. Of de beslissingen van de kantonrechter waarop de klacht van [appellant] ziet, mede gezien het bepaalde in de door hem genoemde wetsartikelen, juist zijn, kan pas bij de behandeling van de hoofdzaak aan de orde komen omdat het hof, indien het deze vraag thans zou beantwoorden, buiten de grenzen van dit incident zou treden. Voorts heeft [appellant] niet, althans onvoldoende concreet onderbouwd dat zich na het eindvonnis feiten hebben voorgedaan dan wel aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat tenuitvoerlegging van dat vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand bij hem zal doen ontstaan. [appellant] heeft, al met al, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat Van Grinsven geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het eindvonnis, voordat in hoger beroep een eindarrest zal zijn gewezen. Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat tenuitvoerlegging van het eindvonnis geen misbruik van executiebevoegdheid oplevert, zodat de incidentele vordering tot schorsing van die tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.