ECLI:NL:GHAMS:2019:661

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
18/00551
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

Op 5 maart 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete die aan belanghebbende zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 2.723 en de verzuimboete van € 2.723 zijn opgelegd omdat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de openbare weg met een auto waarvan het kenteken geschorst was. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de geldigheid van het kentekenbewijs van de auto van belanghebbende was geschorst van 15 december 2015 tot en met 26 november 2017. Op 13 april 2017 werd geconstateerd dat de auto op de weg stond, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Belanghebbende voerde aan dat hij de auto naar een garage had gebracht voor reparatie en dat de auto door de garagehouder was verplaatst. Het Hof oordeelde dat het parkeren van de auto op de openbare weg tijdens de schorsing in strijd was met de wet en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende geen feiten had aangetoond die zouden leiden tot afwezigheid van alle schuld (avas) met betrekking tot de verzuimboete. De financiële situatie van belanghebbende werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de boete te matigen. Het Hof concludeerde dat de opgelegde verzuimboete passend en geboden was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende werd in de kosten niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00551
5 maart 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/983 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 oktober 2017 aan belanghebbende over het tijdvak 20 april 2016 tot en met 19 april 2017 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 2.723, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 2.723 vastgesteld.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 22 december 2017, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak van belanghebbende met kenmerk 18/00552. Verschenen zijn belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. S. Kranenbarg en mr. M.F. Masman. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is blijkens de kentekenregistratie vanaf 15 december 2015 houder van het motorrijtuig, merk Mercedes-Benz, met het kenteken [XX-XX-XX] (hierna: de auto).
2. De geldigheid van het kentekenbewijs van de auto is door de Dienst Wegverkeer geschorst van 15 december 2015 tot en met 8 december 2016 en van 9 december 2016 tot en met 26 november 2017.
3. Op 13 april 2017 om 17:37 uur is bij een controle geconstateerd dat met de auto van de weg gebruik is gemaakt.
4. Naar aanleiding van deze constatering is aan eiser de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“Naheffingsaanslag
9. Op grond van artikel 35 van de Wet motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet MRB) kan bij constatering van gebruik van de weg met een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 de belasting worden nageheven en kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB tevens een verzuimboete worden opgelegd.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hij de auto met een autoambulance naar een erkende garage gebracht heeft ter reparatie van de auto. De auto is door hem op de weg neergezet ter hoogte van de garage. Ten tijde van de controle stond de auto niet meer ter hoogte van de garage. De garagehouder heeft de auto verplaatst.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft een Controleformulier overgelegd. Uit de daarbij gevoegde foto van de auto en de ter zitting overgelegde foto blijkt dat de auto geparkeerd stond langs de straat. Het parkeren langs de straat wordt aangemerkt als het gebruik maken van de weg in de zin van artikel 35 juncto artikel 5 van de Wet MRB. Gelet hierop is tijdens de schorsing gebruik gemaakt van de weg en is niet voldaan aan de voorwaarden voor schorsing. Dat de garagehouder de auto mogelijk heeft verplaatst doet aan het voorgaande niet af. Het handelen van de garagehouder kan aan eiser worden toegerekend. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Boete
12. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) kan verweerder in geval van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald met een maximum van € 5.278.
13. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
14. In het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:844) is het volgende overwogen:
“2.3.2 Bij overtreding van een voorschrift dat wordt bestraft met een verzuimboete kan een belastingplichtige met vrucht een beroep doen op avas, indien hij feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk maakt die meebrengen dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn geheven, te voorkomen (vgl. onder meer HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, nr. 42687, BNB 2007/251).”
15. De rechtbank dient te beoordelen of het gebruik met de auto van de weg tenminste enigszins aan eiser te wijten is. Dat is naar het oordeel van de rechtbank wel het geval. De auto is door eiser ter reparatie in bewaring gegeven bij een garagehouder. Eiser heeft ter zitting inconsistente verklaringen afgelegd over het inlichten van de garagehouder. Enerzijds heeft eiser verklaard dat hij tegen de heer [A] , naar de rechtbank begrijpt de garagehouder, heeft gezegd dat het kenteken geschorst was, anderzijds heeft hij verklaard dat de heer [A] had moeten weten dat het kenteken geschorst was, omdat de auto defect was. Eiser wist dat gedurende de schorsing van de auto er geen gebruik mocht worden gemaakt van de weg. Ondanks deze kennis heeft eiser, de auto bij het wegbrengen naar de garage zelf op de weg neergezet, volgens eiser ter hoogte van de garage. Dat de auto vervolgens wellicht door de garagehouder is verplaatst en de auto tijdens de controle op die plaats is aangetroffen, dient voor rekening van eiser te komen, omdat eiser voor het verplaatsen van de auto geen goede verklaring heeft gegeven. Eiser heeft niet al hetgeen gedaan dat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden. Nu geen sprake is van avas, is de verzuimboete terecht opgelegd.
16. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onterechte en te zwaar beboet is. Ter zitting heeft eiser verklaard niet over enig inkomen te beschikken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er geen inkomensgegevens van eiser beschikbaar zijn over de jaren 2017 en 2018, maar dat eiser wel houder is van zes auto’s. Eiser heeft zijn financiële situatie onvoldoende onderbouwd en naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de boete moet worden gematigd wegens zijn slechte financiële omstandigheden. Daarbij is meegewogen dat eiser ondanks zijn gestelde slechte financiële situatie houder is van zes auto’s. De rechtbank acht de boete passend en geboden.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Wat betreft de opgelegde verzuimboete is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat bij belanghebbende sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). In hoger beroep heeft belanghebbende voor het eerst gesteld dat de hij de autoambulance met daarop de auto zelf voor de garage heeft neergezet en dat de auto vervolgens door bouwvakkers is weggetakeld naar de locatie waarop de auto blijkens de bij het controleformulier gevoegde (en de ter zitting van de rechtbank overgelegde) foto op 13 april 2017 op de openbare weg geparkeerd stond. Deze gestelde gang van zaken is in strijd met de door belanghebbende in eerste aanleg gedane, andersluidende mededelingen (zie ook onderdeel 10 en 15 van de uitspraak van de rechtbank), hetgeen de conclusie versterkt dat belanghebbende inconsistente verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop de auto op de controlelocatie is beland. Het Hof acht de in hoger beroep door belanghebbende hiervoor gegeven verklaring tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook over de inlichtingen die hij aan de garagehouder al dan niet heeft verstrekt, heeft belanghebbende inconsistente verklaringen afgelegd. Met het omcirkelen van een aantal duikers op de controlefoto en de door hem daarbij gegeven toelichting heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van overmacht en (daardoor) van afwezigheid van alle schuld.
4.4.
Belanghebbende heeft de door hem gestelde slechte financiële situatie ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat belanghebbende ondanks zijn gestelde slechte financiële situatie ook in hoger beroep, naar hij ter zitting heeft bevestigd, nog steeds beschikt over zes auto’s die op zijn naam zijn gesteld. Met de niet met bewijsmiddelen onderbouwde stelling van belanghebbende dat deze auto’s niets waard zijn, welke stelling door de inspecteur is betwist, is evenmin aannemelijk geworden dat de opgelegde verzuimboete moet worden gematigd wegens de financiële omstandigheden van belanghebbende. Het Hof acht de opgelegde verzuimboete passend en geboden.
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.