Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2020
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. E.S. Oudshoorn te Rotterdam,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Pol te Assen.
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
heeft geconcludeerd tot bekrachtiging en afwijzing van de vorderingen van [X] met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.
2.Feiten
Beauty Center is de snelgroeiende franchiseformule (met ruim 20 vestigingen!) van cosmetisch arts [cosmetisch arts] , speciaal ontwikkeld voor de bestaande en startende beauty professional die de kwaliteit en uitstraling van een A-merk wil leveren en wil genieten van een sterke en alsmaar groeiende naamsbekendheid.
€ 3.495,00 te betalen (in tien maandelijkse termijnen), een maandelijkse franchise fee van € 295,00 en een maandelijkse marketing fee van € 50,00 (steeds exclusief btw).
3.Beoordeling
a. € 5.372,40 aan hoofdsom;
b. € 417,45 per maand vanaf november 2017 tot 10 december 2018;
c. € 643,62 aan buitengerechtelijke kosten;
d. € 99,14 aan rente tot en met 20 februari 2018;
e. wettelijke rente over € 5.372,40 vanaf 21 februari 2018;
f. proceskosten.
Aan die vorderingen heeft [Y] de overeenkomst en het doorlopen daarvan tot 10 december 2018 ten grondslag gelegd.
De kantonrechter heeft in reconventie de vorderingen van [X] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, het volgende geoordeeld. [A] is vasthoudend en voortvarend te werk gegaan, maar dat levert geen misbruik van omstandigheden op. Volgens de kantonrechter heeft [Y] geen prognoses gegeven en is de verder door haar verstrekte informatie te algemeen van aard om het beroep van [X] op dwaling te doen slagen. Van een tekortkoming aan de zijde van [Y] is evenmin gebleken, nog los van het feit dat [X] [Y] niet heeft gesommeerd om aan haar (promotie)verplichtingen te voldoen. Het WhatsApp bericht van 27 juni 2017 behelst geen opzegging van de overeenkomst. De enkele opmerking van [A] dat hij opzegging rigoreus vindt is te weinig om naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat [Y] [X] aan de opzegtermijn houdt. [X] heeft de overeenkomst pas op 2 november 2017 opgezegd. De overeenkomst loopt door tot 10 december 2018, aldus de kantonrechter.
subsidiair: voor recht te verklaren dat [Y] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, met afwijzing van de vorderingen van [Y] en met veroordeling van [Y] tot betaling van de als gevolg van de tekortkoming van [Y] door [X] geleden schade ten bedrage van € 4.810,90 (€ 3.610,90 reeds door [X] voldaan voorafgaande aan deze procedure en € 1.200,- door [X] voldaan naar aanleiding van het bestreden vonnis), met rente;
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat [Y] onrechtmatig heeft gehandeld door acquisitiefraude te plegen, met afwijzing van de vorderingen van [Y] en met veroordeling van [Y] tot betaling van de als gevolg van het onrechtmatig handelen van [Y] door [X] geleden schade ten bedrage van € 4.810,90, met rente;
meest subsidiair: voor recht te verklaren dat de overeenkomst door tussentijdse opzegging is geëindigd op 10 maart 2018, dan wel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [Y] [X] aan de opzegtermijn houdt, met (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen van [Y] , dan wel de vordering van [Y] te verminderen met een bedrag van € 3.757,05 (franchise fees over de periode 10 maart 2018 tot 10 december 2018),
met veroordeling van [Y] in de kosten, met nakosten en rente.
Achteraf is gebleken dat [A] een veel te rooskleurig beeld van de franchiseformule heeft geschetst. [X] heeft nagenoeg geen invloed op de inhoud van de overeenkomst kunnen uitoefenen. [X] verkeerde ten opzichte van [Y] in een ongelijke positie. Dat de positie van de franchisenemer onvoldoende wordt beschermd komt ook tot uitdrukking in het concept wetsvoorstel Wet Franchise en in de Nederlandse Franchise Code. Deze Code, waarin is opgenomen dat de franchisegever bij voorkeur een zorgvuldig en transparant onderbouwde omzet- en kostenprognose verstrekt, is in februari 2016 gepubliceerd. [Y] heeft zich echter niet bij die gedragsregels aangesloten. Sterker nog, de overeenkomst bepaalt dat franchisegever geen prognoses verstrekt en geen vestigingsplaatsonderzoeken (laat) verricht(en).
Ten slotte zijn de verwijzingen door [X] naar het concept wetsontwerp Wet Franchise en de Franchise Code te algemeen om tot een ander oordeel te leiden. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst stond het [Y] vrij om geen prognoses te verstrekken. Er was geen algemene regel die de franchisegever verplichtte om een franchisenemer in te lichten over de te verwachten omzet of winstverwachting (Hoge Raad 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329).
Ten slotte leiden de door [X] overgelegde ervaringen van andere teleurgestelde franchisenemers van [Y] niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat die ervaringen niet (direct) iets zeggen over de rechtsverhouding tussen [Y] en [X] , betreffen het eenzijdige, subjectieve belevingen van (teleurgestelde) derden waaruit niet zonder meer voor deze zaak rechtens relevante conclusies kunnen worden getrokken.
in principe is het de maandelijkse vergoeding voor alles wat in de presentatie staat en alles wat wij tot nu toe besproken hebben.Wat promotie betreft heeft [X] moeten ondervinden dat, afgezien van het plaatsen van Facebookberichten, een webpagina op de site van [Y] en een bericht in het lokale [plaats] Nieuwsblad, [Y] geen verdergaande promotie voor haar heeft verricht. Volgens [X] heeft zij meer mogen verwachten, ook op het gebied van stijging van klandizie en omzet en ondersteuning en advies. Zij had ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken, die te wijten was aan de inlichtingen van [Y] . Indien zij van te voren had geweten welke werkzaamheden [Y] daadwerkelijk zou uitvoeren voor de franchisefee, zou zij de overeenkomst niet hebben gesloten. Omdat de overeenkomst onder invloed van dwaling is gesloten is deze rechtsgeldig op 3 januari 2018 buitengerechtelijk vernietigd, aldus [X] .
Subsidiair heeft [X] aangevoerd dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehouden kan worden aan de beëindigingsdatum van 10 december 2018. Daartoe heeft zij betoogd dat het voor [Y] al na een paar maanden duidelijk was dat [X] niet aan haar verplichtingen kon voldoen en dat [Y] naliet [X] te ondersteunen en bovendien niet accepteerde dat [X] wilde stoppen.
Partijen zijn het erover eens dat [X] de overeenkomst op 2 november 2017 heeft opgezegd. Zij verschillen van mening hoe de desbetreffende bepaling in Bijlage II (zie hiervoor rov. 2.8) moet worden uitgelegd. Bij die uitleg stelt het hof voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. De taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, is met name van belang indien partijen rondom de contractsluiting een grote mate van zorg hebben besteed aan de tekst en de bewoordingen van het contract, met dien verstande dat ook dan buiten de tekst gelegen omstandigheden van het geval (de context) kunnen meebrengen dat aan de bepalingen van de overeenkomst een andere dan de taalkundige betekenis moet worden gegeven, omdat beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
3.22 De in Bijlage II gehanteerde tekst van de bepaling laat in beginsel wellicht ruimte voor zowel de uitleg van [X] als die van [Y] . Duidelijk is echter dat [Y] heeft bedoeld om [X] de mogelijkheid te geven de overeenkomst tussentijds te beëindigen óf na één jaar óf na twee jaar, in welk laatste geval [Y] aan [X] een bedrag van € 1.000,00 zou betalen. Die bedoeling komt helder tot uitdrukking in de e-mail van [A] aan [X] van 11 november 2016 (hiervoor, rov. 2.5). Een uitleg waarbij [X] op elk moment na ommekomst van één jaar de overeenkomst kon beëindigen, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, laat zich immers niet goed rijmen met de tekst in genoemde e-mail van [A] (
”Je kunt er na 1 jaar of na 2 jaar tussentijds uitstappen”), met name niet met het laatste gedeelte dat hierop betrekking heeft: “maak je van beide geen gebruik dan loopt het contract nog 3 jaar door.” Dat gedeelte van de zin impliceert dat het tweede ‘uitstapmoment’ immers na (precies) 24 maanden zou moeten zijn, zodat voor de hand ligt dat dit dan ook voor het eerste ‘uitstapmoment’ (te weten: na (precies) 12 maanden) moet gelden. Die uitleg strookt overigens ook in zoverre met de tekst in Bijlage II dat daarin onder twee verschillende bolletjes een beëindigingsmogelijkheid na 12 maanden en een beëindigingsmogelijkheid na 24 maanden is opgenomen (zie hiervoor, rov. 2.8). Van groot belang is hierbij dat [X] na deze e-mail van [A] en vóór het sluiten van de overeenkomst niet te kennen heeft gegeven het met deze (door [Y] helder tot uitdrukking gebrachte) bedoeling van de bepaling niet eens te zijn, zodat [Y] redelijkerwijs ervan heeft mogen uitgaan dat [X] deze bepaling ook aldus heeft begrepen. Tegen de nu door [X] in hoger beroep bepleite uitleg pleit overigens ook dat het opnemen van een aparte beëindigingsmogelijkheid na 24 maanden niet direct voor de hand ligt. Volstaan had dan immers kunnen worden met een bepaling dat [X] na ommekomst van een jaar de overeenkomst te allen tijde kon opzeggen, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, met de toevoeging dat als de overeenkomst een looptijd heeft gehad van 24 maanden, [X] een vergoeding van € 1.000,-- zou ontvangen.
Helaas was zij te laat om de overeenkomst al na twaalf maanden te beëindigen.