Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
in goed overleg met mijn toenmalige buurvrouw [appellante] aan haar toestemming heb gegeven de muur van haar nieuwe garage op zelfde plek neer te zetten als waar ik, sinds ik in 1973 de [adres 2] heb gekocht, een stenen schutting en heg had staan. Dit is vanaf de kop van de garage naar het piketpaaltje voor aan de weg. Dit heb ik gedaan om te voorkomen dat er een loze tussenruimte zou ontstaan waar vuil en ongedierte zich kon gaan nestelen.
3.Beoordeling
Grief I in principaal hoger beroepis tegen deze overweging gericht. [appellante] voert aan dat zij weliswaar toestemming heeft gevraagd aan [X] , maar dat die toestemming slechts betrekking had op de plaatsing van een muur ter vervanging van de schutting vooraan en de plaatsing van de volière tegen de muur verderop, maar niet op het gebruik van grond naast de muur aan de zijde van het perceel van [appellante] . [appellante] en [X] waren beiden in de veronderstelling dat de muur op de erfgrens stond en er was geen noodzaak een gebruiksrecht met betrekking tot die grond vast te leggen, omdat beiden ervan uitgingen dat de grond van haar was, aldus [appellante] . [appellante] stelt dat zij gedurende twintig jaar het bezit heeft gehad van het stuk grond doordat zij dat in bezit heeft genomen door de plaatsing van de muur en dat de muur mandelig is geworden.
hijeen stenen schutting en heg had staan. In de opvatting van [X] waren die schutting en heg dus van hemzelf en niet gemeenschappelijk, wat ze zouden zijn geweest als ze op de erfgrens hadden gestaan. Bovendien verklaart [X] dat hij de toestemming heeft gegeven om te voorkomen dat er een loze tussenruimte zou ontstaan. Ook dat impliceert dat de stenen schutting en heg niet op de erfgrens, maar op het eigen perceel van [X] stonden. Alleen dan zou immers een loze tussenruimte ontstaan bij plaatsing van de muur van de garage van [appellante] op haar eigen perceel. Hetzelfde geldt met betrekking tot de situatie verderop; in dat verband spreekt [X] over “mijn garagemuur en tussenmuur”. Ook die tussenmuur was in de ogen van [X] kennelijk niet gemeenschappelijk, wat hij wel zou zijn geweest als hij op de erfgrens had gestaan, zoals [X] volgens [appellante] veronderstelde.
met toestemmingeen bestaande schutting vervangen door een muur van haar garage en, verderop, haar volière bevestigd aan de reeds aanwezige garagemuur en tuinmuur van haar buurman. Vanwege de door de toenmalige buurman gegeven toestemming, om welke reden dan ook gevraagd, kunnen die handelingen niet worden beschouwd als inbezitnemingshandelingen. Andere inbezitnemingshandelingen van [appellante] of haar rechtsvoorgangers zijn gesteld noch gebleken. Als zodanig kan niet gelden dat [appellante] , naar zij stelt, een resterend strookje van enkele centimeters naast de muur van haar buurman heeft gebruikt als onderdeel van haar tuin, nu zulk gebruik niet ondubbelzinnig genoeg van een eigendomspretentie blijk geeft.
grief II in principaal hoger beroepdoet [appellante] ook een beroep op de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Zij meent dat de rechtbank heeft onderschat hoe moeilijk het is de volière te verplaatsen. De volière staat er al lang en is zo bevestigd dat deze duurzaam op die plek kan blijven en bovendien bevinden zich daarin dieren, waarvoor het afbreken van de volière tot veel stress leidt. Dit staat niet in verhouding tot het belang van [geïntimeerde] bij herstel in zijn eigendomsrecht, aldus [appellante] .
grieven IV en V in principaal hoger beroep, die geen zelfstandige betekenis hebben.