ECLI:NL:GHAMS:2020:1436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
200.253.073/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering tussen ex-partners met betrekking tot huurpenningen en terugbetaling lening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geldvordering tussen ex-partners met betrekking tot huurpenningen en de terugbetaling van een lening. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Besli, betwistte het bestaan van een huurovereenkomst, terwijl de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, stelde dat deze wel degelijk bestond. Het hof oordeelde dat het bestaan van de huurovereenkomst niet bewezen was, mede door tegenstrijdige verklaringen van de eiseres en onvoldoende bewijskracht van getuigenverklaringen van familieleden van de geïntimeerde. Het hof concludeerde dat de verklaringen van de getuigen, die nauw verbonden waren met de geïntimeerde, niet voldoende gewicht hadden om het bewijs van een huurovereenkomst te leveren. Dit leidde tot de conclusie dat de huurvordering van de geïntimeerde werd afgewezen.

Daarnaast werd de geldlening van € 12.982,79 door de appellant betwist. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen van de geïntimeerde en haar familieleden niet betrouwbaar waren, maar dat er voldoende bewijs was voor een lening van € 10.000,= op basis van bankoverschrijvingen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter voor zover het meer dan € 10.000,= toekende en compenseerde de proceskosten. De beslissing werd op 2 juni 2020 uitgesproken door de meervoudige burgerlijke kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.253.073/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6015310 CV EXPL 17-12256
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 juni 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. S. Besli te Ede,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna weer [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 29 oktober 2019 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Na het tussenarrest hebben partijen de volgende stukken ingediend;
- akte overlegging huurovereenkomst in depot van [geïntimeerde] ;
- akte houdende reactie op akte depot van [appellant] ;
- akte uitlating i.v.m. reactie op akte depot van [geïntimeerde] .
Ten slotte is weer arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof in het incident en mede naar aanleiding van
grief 1van [appellant] , die is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het bestaan van de huurovereenkomst is bewezen, [geïntimeerde] bevolen binnen twee weken het origineel van de huurovereenkomst ter griffie te deponeren. [geïntimeerde] heeft niet aan dat bevel voldaan, maar heeft, nogmaals, een afschrift van de huurovereenkomst in het geding gebracht. Zij voert aan dat zij niet meer beschikt over het origineel en betoogt dat zij dat in eerste aanleg reeds had “aangegeven althans doen blijken”. Zij betoogt dat het bestaan van de huurovereenkomst al door middel van getuigenverklaringen en ander bewijs is aangetoond en zij verzoekt het hof zo nodig een schriftkundig onderzoek te laten verrichten naar de echtheid van de handtekening van [appellant] onder de door haar in het geding gebrachte kopie van de huurovereenkomst.
2.2
In de conclusie die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft genomen na de getuigenverhoren en dus ook na het verzoek van de kantonrechter het origineel van de huurovereenkomst te deponeren, valt niet te lezen dat [geïntimeerde] aangaf of deed blijken niet meer te beschikken over dat origineel. Zij heeft in die conclusie niet op het verzoek van de kantonrechter gereageerd, maar slechts akte verzocht van haar verzoek een onderzoek te laten verrichten door een schriftkundige naar de “juistheid” van de handtekening onder de huurovereenkomst. Na het tussenarrest in hoger beroep heeft [geïntimeerde] voor het eerst het standpunt ingenomen dat zij niet meer in het bezit is van het origineel, maar zij heeft niet uitgelegd wanneer en hoe zij dat origineel is kwijtgeraakt. Die vraag dringt zich op, omdat [geïntimeerde] kennelijk wel ooit heeft beschikt over dat origineel en zeker als advocaat mag worden geacht te weten hoe belangrijk het is de originele overeenkomst te bewaren, in het bijzonder als de wederpartij aan de inhoud daaraan niet wenst te voldoen, zoals hier blijkens de stellingen van [geïntimeerde] reeds sinds september 2014 (binnen een jaar na ingang van de gestelde huurovereenkomst) het geval was. Dit alles doet, gegeven de betwisting door [appellant] van het bestaan van de huurovereenkomst, afbreuk aan de geloofwaardigheid van de stellingen van [geïntimeerde] op dat punt.
2.3
Een schriftkundig onderzoek acht het hof niet zinvol. Het - anders dan [geïntimeerde] in haar laatste akte suggereert, in eerste aanleg reeds aangevoerde - verweer van [appellant] houdt immers in dat (mogelijk) een echte handtekening van [appellant] uit een ander document is gekopieerd en is ingekopieerd in de huurovereenkomst. Onderzoek, laat staan schriftkundig onderzoek aan een afschrift van de huurovereenkomst zal daarover hoogstwaarschijnlijk geen klaarheid brengen, nog daargelaten de vraag naar de wenselijkheid overigens van een onderzoek naar een niet-originele handtekening.
2.4
Met juistheid heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis overwogen dat bij het ontbreken van een door beide partijen ondertekende huurovereenkomst het bestaan van de huurovereenkomst langs andere wegen kan worden bewezen. Met betrekking tot dat bewijs wordt als volgt overwogen.
2.5
Met behulp van foto’s, Facebookberichten en uittreksels uit het handelsregister heeft [geïntimeerde] overtuigend aangetoond dat [appellant] een bedrijf heeft uitgeoefend op de begane grond van het pand [adres] , hetgeen nog wordt bevestigd door de schriftelijke en mondelinge getuigenverklaringen van [A] en de schriftelijke verklaring van [B] . Voorts heeft [geïntimeerde] aangetoond dat [appellant] in september 2015 een bedrag van € 700,= naar haar bankrekening heeft overgemaakt met de omschrijving “Huur bijdrage” en het kenmerk: “huur Van Wou”. Het gebruik van de term “bijdrage” wijst echter niet zozeer op het bestaan van een huurrelatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] , als wel op ondersteuning door [appellant] van [geïntimeerde] bij het betalen van de huur aan háár verhuurder. Uit die betaling kan wel worden afgeleid dat [appellant] zich, kennelijk in verband met het gebruik dat hij van de benedenverdieping heeft gemaakt, verplicht voelde een financiële bijdrage te leveren.
2.6
[appellant] heeft aangevoerd dat hij in de desbetreffende periode een affectieve relatie had met [geïntimeerde] en dat het in een dergelijke relatie normaal is dat de partners over en weer van elkaars zaken gebruik maken. Hij wijst erop dat partijen (blijkens een overgelegd uittreksel in ieder geval in november 2015) hebben samengewoond in zijn woning, waarvoor hij de huur betaalde aan zijn verhuurder. Het hof volgt hem in zoverre in dit betoog, dat het hof het in een degelijke situatie niet vanzelfsprekend acht dat partijen zouden hebben afgesproken dat [appellant] voor het gebruik dat hij van de benedenverdieping van het pand aan de [adres] maakte, een min of meer commerciële huur zou betalen. Hierbij is van belang dat het feit dat [appellant] in dezelfde periode ook nog op oproepbasis werkzaamheden verrichtte op Schiphol, een aanwijzing vormt dat zijn bedrijfsactiviteiten inderdaad zo marginaal waren als hij in dit geding naar voren heeft gebracht.
2.7
Naast [geïntimeerde] zelf zijn er drie getuigen die hebben verklaard dat tussen haar en [appellant] een huurovereenkomst heeft bestaan. Die getuigen zijn allen uiterst nauw met [geïntimeerde] verbonden, want het zijn haar huidige partner [C] , haar moeder [D] en dier huidige partner [E] . De schriftelijke verklaringen van [D] en [E] zijn volledig gelijkluidend, wat erop wijst dat hier onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden. Voorts heeft [D] door ondertekening van die schriftelijke verklaring voor haar rekening genomen dat [appellant] in gesprekken met haar (vóór de bijeenkomst op 2 oktober 2016) heeft gezegd niet te willen betalen, terwijl zij in het getuigenverhoor heeft verklaard dat [appellant] in die gesprekken juist heeft beloofd te zullen betalen. Voorts heeft [E] in het getuigenverhoor aanvankelijk verklaard dat hij pas op 2 oktober 2016 hoorde over de lening en de huurschuld, wat niet strookt met de inhoud van de door hem ondertekende schriftelijke verklaring, waarin immers melding is gemaakt van die eerdere gesprekken. Hetgeen [geïntimeerde] , haar partner, haar moeder en haar “stiefvader” hebben verklaard over de bijeenkomst op 2 oktober 2016 is min of meer met elkaar in overeenstemming (dat [appellant] aanvankelijk ontkende een schuld te hebben en na confrontatie met mappen met bewijsmiddelen de schuld wel erkende, maar toch niet wilde betalen), maar tegenover de ontkenning door [appellant] en tegen de achtergrond van hetgeen onder 2.2, 2.5 en 2.6 werd overwogen, acht het hof deze verklaringen van onvoldoende gewicht, mede gelet op de onderlinge familiebanden, om onder de gegeven omstandigheden het bewijs van een tussen partijen bestaande huurovereenkomst geleverd te achten. Dit betekent dat grief 1 slaagt. Het vonnis zal waar het de huurvordering betreft, worden vernietigd en de huurvordering zal alsnog worden afgewezen.
2.8
Met
grief 2bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat de geldlening, ten bedrage van € 12.982,79, eveneens is bewezen. [appellant] voert aan dat de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] , [C] , [D] en [E] niet betrouwbaar zijn en dat de vermelding “lening” bij sommige van de overschrijvingen hem destijds is ontgaan, maar waarschijnlijk door [geïntimeerde] is toegevoegd om fiscale consequenties te voorkomen. De betalingen waren volgens [appellant] schenkingen, zoals partijen elkaar over en weer in die periode plachten te doen.
2.9
Met betrekking tot de (beperkte) bewijskracht van de verklaringen van [C] , [D] en [E] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen, wat hier van overeenkomstige toepassing is. Aan de andere kant heeft [appellant] , die zich meermalen op het wederkerige karakter van de betalingen heeft beroepen, op geen enkele manier aangetoond dat hij ooit iets aan [geïntimeerde] heeft betaald (anders dan de hiervoor genoemde ‘bijdrage huur’). Dat partijen elkaar tijdens hun relatie over en weer dergelijke grote schenkingen deden, acht het hof dan ook niet aannemelijk geworden. Wanneer naast de inhoud van de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] in aanmerking wordt genomen dat bij zes overschrijvingen (een maal € 5.000,= en vijf maal € 1.000,=, dus totaal € 10.000,=) destijds al door [geïntimeerde] is vermeld dat het om een lening ging, zelfs in sommige gevallen met een terugbetalingsdatum erbij, zonder dat op enige manier is gebleken dat [appellant] tegen die vermelding bezwaar heeft gemaakt, acht het hof bewezen dat die € 10.000,= inderdaad door [geïntimeerde] aan [appellant] is geleend. Van de andere overschrijvingen, met afwijkende bedragen, zonder vermelding “lening” en in een geval zelfs met vermelding van een factuurnummer, acht het hof niet bewezen dat daarbij het om een lening ging. Het vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij voor de lening meer is toegewezen dan € 10.000,= met rente, en het meerdere zal alsnog worden afgewezen. In zoverre slaagt ook grief 2.
2.1
Nu [appellant] geen grief heeft gericht tegen de toewijzing van de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, zal het bestreden vonnis in zoverre worden bekrachtigd.
2.11
[geïntimeerde] is in hoger beroep de overwegend in het ongelijk gestelde partij en dient daarom de kosten van het hoger beroep te dragen. Voor het incident zullen geen extra kosten worden berekend omdat hoofdzaak en incident in elkaars verlengde liggen en het incident niet tot extra proceshandelingen heeft geleid. De kosten van het geding in eerste aanleg zullen worden gecompenseerd, omdat partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, op 28 september 2018 onder zaaknummer 6015310 CV EXPL 17-12256 tussen partijen gewezen, voor zover daarbij meer is toegewezen dan een bedrag van € 10.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 februari 2017 tot de voldoening en met een bedrag van € 1.381,83 aan buitengerechtelijke kosten en voor zover [appellant] daarbij in de proceskosten is veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af hetgeen door [geïntimeerde] meer of anders is gevorderd dan een bedrag van € 10.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 februari 2017 tot de voldoening en een bedrag van € 1.381,83 aan buitengerechtelijke kosten;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 422,01 aan verschotten en € 1.611,= voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C.W. Rang en M.A. Wabeke en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.