ECLI:NL:GHAMS:2020:1560

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.276.653/01 en 200.277.512/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van ouders zonder gezag in procedures over ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de ouders zonder gezag in procedures betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun minderjarige dochter. De moeder en de vader, die beiden in hoger beroep zijn gekomen, hebben hun verzoeken tot vernietiging van eerdere beschikkingen van de kinderrechter ingediend. De moeder heeft op 8 april 2020 en de vader op 28 april 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige hadden goedgekeurd. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 april 2020 via een beeldverbinding vanwege de COVID-19 maatregelen.

Het hof heeft in zijn overwegingen de rol van de vader als belanghebbende in de procedure beoordeeld. De vader heeft aangevoerd dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat hij een nauwe persoonlijke relatie met de minderjarige heeft en betrokken was bij haar opvoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de ondertoezichtstelling, maar wel in de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat deze laatste maatregel een directe inbreuk maakt op zijn gezinsleven met de minderjarige. Het hof heeft de vader ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing, maar niet voor de ondertoezichtstelling.

De beslissing van het hof houdt in dat de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling, terwijl hij wel de gelegenheid krijgt om te reageren op de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft partijen uitgenodigd om hun verhinderdata voor een gezamenlijke behandeling van beide zaken kenbaar te maken, en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.276.653/01 en 200.277.512/01
zaaknummers rechtbank: C13/680608 / JE RK 20-216 (ots) en
C/13/680715 / JE RK 20-220 (uhp)
beschikking van de meervoudige kamer van 19 mei 2020
in de zaak met zaaknummer 200.276.653/01
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.E. Post te Heerhugowaard,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
in de zaak met zaaknummer 200.277.512/01
[de vader] ,
wonende te België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.E. Kötter te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- [de moeder] , wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. D.E. Post te Heerhugowaard;
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 3, 5 en 11 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
De moeder is op 8 april 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen.
2.2
De vader is op 28 april 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen.
2.3
De GI heeft op 28 april 2020 een verweerschrift ingediend tegen het hoger beroepschrift van de moeder.
2.4
Bij het hof is voorts in de zaak met zaaknummer 200.276.653/01 het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 21 april 2020 met bijlage, ingekomen op 22 april 2020.
2.5
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 30 april 2020 plaatsgevonden. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een beeld- en geluidverbinding vanuit het gerechtshof. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw L. Metselaar;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
2.6
Omdat in verband met de uitbraak van COVID-19 een fysieke zitting niet mogelijk was, is deze wijze van horen in overeenstemming met artikel 2, eerste lid van de Wet van 22 april 2020, houdende tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19). Dit artikel is met ingang van 16 maart 2020 in werking getreden krachtens Koninklijk Besluit van 22 april 2020, Staatsblad 2020, 126. Het hof is van oordeel dat op deze wijze aan alle betrokkenen voldoende gelegenheid is gegeven om hun stellingen nader toe te lichten. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om uitspraak te doen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) is [de minderjarige] geboren [in] 2011.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
[de minderjarige] verblijft vanaf 5 maart 2020 in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 3 maart 2020 is [de minderjarige] , op verzoek van de raad, voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden. Bij de bestreden beschikking van 5 maart 2020 is, op verzoek van de GI, een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van twee weken en is de verdere beoordeling van het verzoek tot uithuisplaatsing aangehouden. Bij de bestreden beschikking van 11 maart 2020 heeft de kinderrechter voornoemde beschikkingen gehandhaafd tot 11 maart 2020 en [de minderjarige] , op verzoek van de raad, onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, derhalve tot 11 maart 2021 en, op verzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes maanden, derhalve tot 11 september 2020.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] (alsnog) af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] (alsnog) af te wijzen.
4.4
De GI verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De raad heeft mondeling verweer gevoerd.

5.De ontvankelijkheid van de vader

In de zaak met zaaknummer 200.277.512/01
5.1
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 30 april 2020 heeft het hof partijen laten weten dat het hof eerst zal beoordelen of de vader kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, hetgeen alleen kan als hij belanghebbende is in de procedure inzake de ondertoezichtstelling en/of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Dit is een vraag waarover het hof zelfstandig (en overigens ook ambtshalve) een oordeel moet vellen. Dat de vader door de kinderrechter is aangemerkt als informant, betekent niet vanzelfsprekend dat het hof de vader reeds hierom ook als informant aanmerkt.
5.2
De vader voert aan dat hij door de kinderrechter als belanghebbende had moeten worden aangemerkt bij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op grond van zijn family life met [de minderjarige] . Hij heeft haar verzorgd sinds haar geboorte en staat zodoende als de juridische en biologische vader in (zeer) nauwe persoonlijke betrekking tot haar. Tijdens de relatie met de moeder, die in 2015 is beëindigd, had de vader een belangrijke taak in haar opvoeding. Na het beëindigen van de relatie hadden de ouders goed en stabiel contact met elkaar en hadden de vader en [de minderjarige] tot de betrokkenheid van Veilig Thuis in mei 2019 meerdere keren per week contact en omgang met elkaar. Deze omgang omvatte alle gangbare opvoedtaken. Gelet op de jurisprudentie en de conclusie van de advocaat-generaal van 2 februari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:113, miskent het oordeel van de kinderrechter dat de vader slechts als informant dient te worden aangemerkt, dat sprake is van een inbreuk op zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, aldus de vader.
5.3
De GI heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat de vader tot de betrokkenheid van Veilig Thuis in mei 2019 inderdaad een rol speelde in de opvoeding van [de minderjarige] op de manier zoals de moeder ter zitting in hoger beroep heeft verteld. Thans zou de vader omgang kunnen hebben met [de minderjarige] , mits hij akkoord gaat met begeleide omgang bij het Omgangshuis. Daarnaast hebben hij en [de minderjarige] wekelijks door de gezinsmanager begeleid briefcontact. Over de vraag of de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt, refereert de GI zich aan het oordeel van het hof.
5.4
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vader dient te worden aangemerkt als belanghebbende in zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing omdat deze maatregelen de vader direct raken in zijn gezinsleven.
5.5
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verteld dat, sinds het verbreken van de relatie in 2015, de vader en [de minderjarige] elkaar in ieder geval twee keer per week zagen. De vader kwam [de minderjarige] iedere zaterdagmiddag ophalen om haar naar de manege en/of vriendinnetjes te brengen. Vervolgens bracht hij haar tegen het avondeten weer terug naar de moeder. Daarnaast zagen de vader en [de minderjarige] elkaar, in onderling overleg tussen de ouders, in ieder geval één keer per week op een doordeweekse dag. De vader haalde [de minderjarige] dan rond vier, vijf uur op bij de buitenschoolse opvang en bracht haar tegen het avondeten weer naar de moeder.
De advocaat van de moeder is van mening dat de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt in zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing omdat deze kinderbeschermingsmaatregelen direct inbreuk maken op het gezinsleven van de vader.
5.6
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de vader belanghebbende is, onderscheid gemaakt dient te worden tussen de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
Na het verbreken van de relatie met de moeder had de vader totdat Veilig Thuis in mei 2019 betrokken raakte, in ieder geval twee keer per week omgang met [de minderjarige] . Zo zag hij haar iedere week op zaterdag, wanneer hij haar meenam naar de manege of naar vriendinnetjes. Op een doordeweekse dag haalde hij haar in overleg met de moeder in ieder geval één keer per week op bij de buitenschoolse opvang om met haar tijd door te brengen tot het avondeten.
Als het gaat om de maatregel van de ondertoezichtstelling, kan niet worden gezegd dat de vader rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. Hij kan op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) immers niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechten en verplichtingen van een ouder zonder gezag worden door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling niet rechtstreeks geraakt, nu die ouder vóór de ondertoezichtstelling niet het ouderlijk gezag uitoefende, en de ondertoezichtstelling op zichzelf bezien niet in de weg staat aan effectuering van diens recht op gezinsleven met het kind (artikel 8 EVRM), bijvoorbeeld door omgang van die ouder met het kind. De Hoge Raad heeft dit bij uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) nogmaals bevestigd in rechtsoverweging 3.6.5.
Naar het oordeel van het hof ligt dit anders als het gaat om de positie van de vader in de procedure met betrekking tot de (spoed)machtiging uithuisplaatsing. In bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2018 heeft de Hoge Raad overwogen dat alleen pleegouders op grond van artikel 798 lid 2 Rv als belanghebbenden worden aangemerkt. Ten aanzien van anderen dient op grond van het eerste lid beoordeeld te worden of het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt. Tot deze rechten of verplichtingen behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
Een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, kan er tevens aanspraak op maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven, respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure waardoor de in artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop een belanghebbende wordt betrokken, afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De rechter dient de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv derhalve te beantwoorden met inachtneming van deze uit artikel 8 EVRM voortvloeiende eisen.
De vader heeft bij monde van zijn advocaat naar voren gebracht dat zijn feitelijke zorgtaken door de machtiging uithuisplaatsing zijn ingeperkt. Het hof volgt hem daarin. Hoewel de GI ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat voor de vader wel degelijk omgang openstaat, mits hij akkoord gaat met de begeleide omgang bij het Omgangshuis, kan deze wijze van contact niet worden vergeleken met het contact dat de vader en [de minderjarige] voorheen met elkaar hadden, gelet op de feitelijke zorgtaken die de vader voorheen gedurende in ieder geval twee middagen per week onbegeleid uitvoerde. De omstandigheid dat de vader en [de minderjarige] wekelijks (door de gezinsmanager begeleid) briefcontact met elkaar hebben, maakt dit niet anders. Het hof merkt deze situatie aan als een rechtstreekse, ingrijpende inbreuk op het gezinsleven tussen de vader en [de minderjarige] .
Het hof is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de vader kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing, nu deze de effectuering van zijn recht op gezinsleven met [de minderjarige] op grond van artikel 8 EVRM raakt.
5.7
Nu de vader kan worden ontvangen in zijn hoger beroep voor zover het de (spoed)machtiging uithuisplaatsing betreft zal het hof de raad, de GI en de moeder een verweertermijn geven nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat zij reeds over het hoger beroepschrift van de vader beschikken.
In de zaak met zaaknummer 200.276.653/01
5.8
Nu de vader gelet op het vorenoverwogene als belanghebbende dient te worden aangemerkt in de (spoed)machtiging uithuisplaatsing, is de vader eveneens belanghebbende in (een gedeelte van) het hoger beroep van de moeder en dient hij derhalve de stukken in dat hoger beroep te ontvangen. De vader zal in deze procedure worden uitgenodigd een verweerschrift in te dienen waar het betreft de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
In beide zaken
5.9
Het hof zal, rekening houdende met de termijn voor verweer in beide zaken van drie weken, een nieuwe zittingsdatum bepalen voor een gezamenlijke behandeling van beide zaken. Het hof wijst erop dat partijen in persoon dienen te verschijnen.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.277.512/01
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ;
nodigt de raad, de GI en de moeder uit tot het indienen van een verweerschrift uiterlijk 9 juni 2020;
in de zaak met zaaknummer 200.276.653/01
verzoekt de griffier het hoger beroepschrift van de moeder en het verweerschrift van de GI aan de vader te verzenden zoals omschreven bij punt 5.8;
verzoekt de advocaat van de moeder haar journaalbericht van 21 april 2020 met bijlage aan de vader te verzenden zoals omschreven bij punt 5.8;
nodigt de vader als belanghebbende ten aanzien van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] uit tot het indienen van een verweerschrift uiterlijk 9 juni 2020;
in beide zaken
verzoekt partijen binnen één week na deze beschikking hun verhinderdata voor de maand juni (vanaf 9 juni) en de maand juli 2020 kenbaar te maken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 19 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.