ECLI:NL:GHAMS:2020:2448

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
200.269.180/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidsstelling voor proceskosten in hoger beroep met betrekking tot distributie- en koopovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidsstelling voor proceskosten in hoger beroep. De appellant, wonend in Qatar, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de distributieovereenkomst en de koopovereenkomst tussen de appellant en de geïntimeerde sub 1 ontbonden en de geïntimeerde sub 1 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 27.045,18 aan de appellant, vermeerderd met wettelijke rente. De geïntimeerde sub 1 heeft in het incidentele appel gevorderd dat de appellant zekerheid stelt voor de proceskosten in beide instanties, omdat de appellant geen woonplaats in Nederland heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op grond van artikel 224 Rv verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn, wat in dit geval niet het geval was. Het hof heeft de gevorderde zekerheid voor de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 8.278,- en bepaald dat deze zekerheid moet worden gesteld in de vorm van een storting op de derdengeldrekening van de advocaat van de geïntimeerde sub 1. De termijn voor het stellen van de zekerheid is vastgesteld op vier weken na de uitspraak. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten van het incident aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.180/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/652596 / HA ZA 18-824
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 september 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] (Qatar),
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. T. Bogers te Utrecht,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in principaal appel,
geïntimeerde sub 1 tevens appellant in incidenteel appel,
eisers in het incident,
advocaat: mr. J. Boelens te Assen.
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden gezamenlijk als [geïntimeerde sub 1] c.s. aangeduid.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 30 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2019 dat onder bovengenoemd
zaak-/rolnummer is gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde sub 1] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van [appellant] ;
- incidentele memorie strekkende tot zekerheidsstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), tevens memorie van antwoord, tevens grieven in incidenteel appel, van [geïntimeerde sub 1] c.s.;
- memorie van antwoord in het incident van [appellant] .
Vervolgens is arrest in het incident gevraagd.
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben incidenteel gevorderd dat het hof [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 12.313,-, althans voor een ander in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van de proceskosten in beide instanties waarin [appellant] in de hoofdzaak veroordeeld zou kunnen worden door het, binnen een termijn van twee weken na dit arrest in het incident, stellen van een bankgarantie van een Nederlandse bank met [geïntimeerde sub 1] c.s. als begunstigde, onder verstrekking van de originele bankgarantie aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] c.s., althans in een door het hof te bepalen vorm, met bepaling dat die bankgarantie niet als voorwaarde mag hebben dat deze eerst door [geïntimeerde sub 1] c.s. inroepbaar is nadat het arrest in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, met veroordeling van [appellant] in de (na)kosten van dit incident, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie van antwoord heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof zal bepalen dat een eventueel door [appellant] te stellen zekerheid zal plaatsvinden in de vorm van overmaking van een bedrag van € 8.278,- op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde sub 1] c.s., binnen een termijn van vier weken, en dat dit depot uitsluitend kan worden uitgekeerd als proceskostenvergoeding aan - het hof begrijpt - [geïntimeerde sub 1] c.s. voor zover bij het arrest in de hoofdzaak aan [geïntimeerde sub 1] (c.s.) een proceskostenveroordeling wordt toegekend, in te roepen nadat dat arrest kracht van gewijsde heeft.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Het gaat hier, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank op vordering van [appellant] voor recht verklaard dat de distributieovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] (geheel) en de koopovereenkomst tussen hen (voor zover het betreft product 2) ontbonden zijn, [geïntimeerde sub 1] veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 27.045,18, te vermeerderen met de wettelijke rente, en [geïntimeerde sub 1] veroordeeld tot vergoeding van de als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De vorderingen van [appellant] ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] , strekkende tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 2] als bestuurder van [geïntimeerde sub 1] tot (terug)betaling van genoemd bedrag en de schade, zijn afgewezen. De rechtbank heeft [geïntimeerde sub 1] , als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 2.843,01, en de nakosten.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van de afwijzing van zijn vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2] . Het incidenteel appel van [geïntimeerde sub 1] richt zich tegen de toewijzing van de vorderingen van [appellant] jegens [geïntimeerde sub 1] , waaronder de veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de proceskosten van de eerste aanleg. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben samen het onderhavige incident tot zekerheidsstelling door [appellant] ingesteld.
2.2.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Ingevolge het bepaalde in artikel 353 Rv is dit artikel ook in hoger beroep van toepassing, met dien verstande dat, zo volgt uit het tweede lid, in hoger beroep alleen van de oorspronkelijk eiser zekerheid kan worden gevorderd wanneer deze appellant in het principale appel is. [appellant] , die in eerste aanleg eiser was, woont in Qatar, en heeft niet gesteld - terwijl evenmin is gebleken - dat een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoet. [appellant] zal dus zekerheid moeten stellen.
2.3.
Tegen de hoogte van de gevorderde zekerheidsstelling heeft [appellant] in zoverre bezwaar gemaakt, dat volgens hem daarin geen bedrag (van € 4.035,-) ter zake van de kosten van de eerste aanleg dient te worden opgenomen, zoals [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben gedaan. Volgens [geïntimeerde sub 1] c.s. zal [appellant] , indien zijn vorderingen in hoger beroep worden afgewezen, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Het hof constateert evenwel dat een eventuele veroordeling door het hof van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg enkel het gevolg kan zijn van het slagen van het incidentele appel van [geïntimeerde sub 1] ; in eerste aanleg is immers niet [appellant] maar [geïntimeerde sub 1] in de kosten veroordeeld. Dit betekent dat de door [geïntimeerde sub 1] c.s. gevorderde zekerheid met betrekking tot de kosten van de eerste aanleg uitsluitend ziet op een deel van het geschil in hoger beroep waarin de vreemdeling ( [appellant] ) zich verweert. Aangezien in artikel 353 lid 2 Rv is bepaald dat, zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, in hoger beroep alleen de appellant in het principale appel is gehouden tot zekerheidsstelling op grond van artikel 224 Rv, komt het hof tot de conclusie dat de wet geen grondslag biedt voor de door [geïntimeerde sub 1] c.s. gevorderde zekerheid met betrekking tot de kosten van de eerste aanleg. De incidentele vordering van [geïntimeerde sub 1] c.s. zal in zoverre worden afgewezen.
2.4.
Nu [appellant] niets heeft ingebracht tegen de hoogte van de gevorderde
zekerheidsstelling ter zake van de kosten van de procedure in hoger beroep (€ 8.278,-), zal het hof zekerheidsstelling tot dat bedrag gelasten.
2.5.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van [geïntimeerde sub 1] c.s. om te bepalen dat de zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat hij geen bankrelaties onderhoudt met een Nederlandse bank en dat daardoor geen enkele Nederlandse bank bereid zal zijn om voor hem, als ingezetene van Qatar, een bankgarantie te stellen. Het hof zal aan dit bezwaar tegemoet komen door de zekerheid te gelasten in de vorm van storting van het bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde sub 1] c.s., als in het dictum nader te vermelden. [appellant] heeft erop gewezen dat dit wegens het grensoverschrijdende karakter van de transactie enige tijd zal vergen en om die reden verzocht hem een langere termijn dan de door [geïntimeerde sub 1] c.s. verzochte termijn van twee weken, te weten een termijn van vier weken, te gunnen. Mede gelet hierop ziet het hof aanleiding de termijn waarbinnen de zekerheid moet worden gesteld te bepalen op vier weken.
2.6.
[appellant] heeft voorts nog verzocht om te bepalen dat de zekerheid pas kan worden ingeroepen als het arrest in de hoofdzaak kracht van gewijsde heeft, terwijl [geïntimeerde sub 1] c.s. juist hebben verzocht om deze voorwaarde niet te stellen. In dit verband heeft [appellant] aangevoerd dat restitutie van een door hem aan [geïntimeerde sub 1] c.s. betaalde proceskostenveroordeling, indien hij in cassatie alsnog in het gelijk zou worden gesteld, onmogelijk zal zijn vanwege betalingsonmacht aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. Het hof acht geen termen aanwezig om de gevraagde voorwaarde aan de zekerheidsstelling te verbinden. Indien [appellant] wil voorkomen dat de zekerheid wordt ingeroepen voordat het arrest in de hoofdzaak kracht van gewijsde heeft, kan hij in de hoofdzaak bepleiten dat (ook) een eventuele veroordeling van hem in de proceskosten niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard.
2.7.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.8.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating zijdens [geïntimeerde sub 1] c.s. over de zekerheidsstelling. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
beveelt dat [appellant] ten genoegen van [geïntimeerde sub 1] c.s. zekerheid stelt voor een bedrag van € 8.278,- ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat [appellant] voormelde zekerheid stelt door overmaking van voormeld bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde sub 1] c.s., waarbij eventuele kosten voor rekening komen van [appellant] ;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen vier weken na de datum van deze uitspraak, derhalve uiterlijk op 6 oktober 2020, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellant] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 13 oktober 2020 voor uitlating aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. over de zekerheidsstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en C. Uriot en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.