ECLI:NL:GHAMS:2020:3792

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/01560 tot en met 19/01562
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om terugbetaling douanerechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2019, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten niet-ontvankelijk werd verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had op 2 november 2016 een afwijzingsbeschikking gegeven op het verzoek van belanghebbende, die eerder bezwaar had gemaakt tegen acht uitnodigingen tot betaling van douanerechten. Belanghebbende stelde dat hij de afwijzingsbeschikking te laat had ontvangen, waardoor hij niet tijdig bezwaar kon maken. Het Hof oordeelde dat de afwijzingsbeschikking op 2 november 2016 per post was verzonden en dat de bezwaartermijn op 3 november 2016 begon. De termijn eindigde op 14 december 2016, maar het bezwaarschrift van belanghebbende was pas op 16 december 2016 ter post bezorgd, waardoor het niet tijdig was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de afwijzingsbeschikking te laat had ontvangen en dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/01559 tot en met 19/01562
1 december 2020
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , Duitsland, belanghebbende,
(gemachtigde/tolk: A. Abrosimova)
tegen de uitspraak van 5 september 2019 in de zaak met het kenmerken HAA 18/4952 tot en met HAA 18/4955 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank)
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 maart 2016 aan belanghebbende acht uitnodigingen tot betaling (hierna: de utb’s) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 15.340,30 aan douanerechten.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de utb’s. Dit bezwaar is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om terugbetaling van de douanerechten. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 2 november 2016 afgewezen (hierna: de afwijzingsbeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 september 2018, niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve teruggaaf dan wel kwijtschelding verleend voor het in rekening gebrachte bedrag op vier van de utb’s.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 5 september 2019 ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 oktober 2019 en aangevuld bij brief van 29 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 4 februari 2020. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 5 maart 2020.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een beeld- en geluidverbinding vanuit het Hof. Daaraan hebben deelgenomen belanghebbende en zijn gemachtigde/tolk, en - namens de inspecteur - T.J.W. Spanbroek. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Bij brief van 6 juli 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de utb’s. Tevens heeft hij verzocht de invordering op te schorten. In een e-mail van 15 juli 2016 gericht aan [medewerker Belastingdienst/Douane] van de Belastingdienst/Douane schrijft [voormalig gemachtigde] , de toenmalige gemachtigde van belanghebbende:
“(…)
Gezien de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar wegens termijnoverschrijding, kunnen wij ons vinden in uw voorstel de casus inhoudelijk in behandeling te nemen als een verzoek om teruggaaf dan wel een verzoek om ambtshalve vermindering.
(…)”
2.2.
De afwijzingsbeschikking is gedagtekend 2 november 2016. Onderaan deze beschikking is vermeld:

Beslissing op het verzoek om terugbetaling
Ik wijs uw verzoek af
Als u het niet eens bent met deze beslissing
Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u binnen zes weken na de datum van deze beschikking bezwaar maken. Stuur een brief naar:
Belastingdienst/Douane
Afdeling Bezwaar/Beroep
Postbus 3070
6401 DN Heerlen
Vermeld altijd de reden van uw bezwaar en het kenmerk van deze brief”
2.3.
Op 4 november 2016 heeft belanghebbende een e-mailbericht verzonden aan [medewerker Belastingdienst/Douane] . In dat e-mailbericht is geschreven:
“Dear Mr. [medewerker Belastingdienst/Douane] ,
I’m so sorry to disturb you again, but I haven’t received any answer from you since our last telephone conversation two weeks ago.
I ask you once agin please contact Mr. [A] , Tel. (…) (Kenmerk: 379/7.9326) and ask him not act before we find a correct decision
I’m still waiting for your answer in Dutch, Deutsch or English.
Regards,
[foto]
[X]
(…)”
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van H. [A] namens de ontvanger van 10 oktober 2016 met kenmerk 379/7.9326. Dit betreft een afwijzing van een verzoek van belanghebbende om uitstel van betaling van het openstaande bedrag van een van de utb’s.
2.5.
Het in de tijd eerstvolgende stuk in het dossier na het in 2.3 bedoelde e-mailbericht van belanghebbende van 4 november 2016, is een op 16 december 2016 gedagtekende brief van belanghebbende. De brief is gericht aan Belastingdienst/Douane, Afdeling Bezwaar/Beroep, Postbus 3070, 6401 DN Heerlen, en is aldaar ontvangen op 23 december 2016. De brief vangt als volgt aan:
“Dear Sirs,
Dear [medewerker Belastingdienst/Douane] ,
I’m [X] and I write again about case Kenmerk 16/379/8441/141.
Now is about 6 Weeks since I has got your last letter (Post stamp from 11.11.2016).
I’d like to use my rights and ask you about prolongation, because I had found a lot of inexactitudes in most of cases.
(…)”
2.6.
Op 19 december 2016 heeft belanghebbende een e-mail verzonden met dezelfde inhoud als die van zijn hiervoor genoemde brief met dagtekening 16 december 2016 aan [medewerker Belastingdienst/Douane] . Bij e-mail van 27 december 2016 antwoordt laatstgenoemde:
“Dear mister [X] ,
It is not possible to prolongate this case. What I can do for you is to concern this letter as an objection against my letter Kenmerk 16/379/8441/141, Beschikkingsnummer: [***] .
(…)”
2.7.
Belanghebbende heeft als bijlage bij de aanvulling op zijn beroepschrift in hoger beroep van 29 oktober 2019 een stuk overgelegd dat (een afschrift van) een brief van 10 februari 2017 aan “Belastingdienst, Abteilung Financieel Beheer” voorstelt. De brief betreft “Zahlungsaufforderung Nr.Nr. 379/7.9335; 379/7.9332; 379/7.9333; 379/7.9326; 379/7.9327; 379/7.9330; 379/7.9334; 379/7.9331. Einspruch/Widerspruch” en vangt als volgt aan:
“Hiermit lege ich gegen die o.g. Zahlungsaufforderungen/Mahnungen Einspruch bzw. Widerspruch ein.“

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de inspecteur het bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“De utb’s dateren van 2 november 2016. De laatste dag van de bezwaartermijn is
14 december 2016. Op die dag had het bezwaarschrift bij verweerder binnen moeten zijn.
Eisers eerste brief is van 16 december 2016. Dat is te laat. Die brief is na de termijn ter post
bezorgd.
Eisers e-mail van 4 november 2016 zou tijdig kunnen zijn. Daarvan zitten twee
verschillende versies in het dossier. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de versie die
is overgelegd door verweerder. Eiser heeft desgevraagd geen verklaring gegeven voor zijn
afwijkende versie van die e-mail. Zoals blijkt uit de versie van verweerder, is de inhoud van
de e-mail van 4 november 2016 niet gericht tegen de utb’s en kan daarom niet worden
aangemerkt als bezwaarschrift.
De e-mail van 20 oktober 2016 is prematuur. Dit is niet reparabel.
Er is geen reden om aan te nemen dat eiser niet in verzuim was. Dat eiser zich niet
aansprakelijk heeft gevoeld betekent niet dat hij zich niet aan de wettelijke termijnen moet
houden. Eiser heeft geprobeerd de ontstane situatie informeel op te lossen. Daar is op zich
niets mee mis maar in dit geval betekent het dat eiser formeel niet juist heeft gehandeld.
Al het bovenstaande is gebaseerd op artikel 6:7 tot en met artikel 6:11 van de Algemene wet
bestuursrecht.
Gelet op al het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij niet in staat is geweest binnen de wettelijk gestelde termijn bezwaar te maken tegen de utb’s (naar het Hof begrijpt: de afwijzingsbeschikking) van 2 november 2016. Hij stelt dat de afwijzingsbeschikking veel te laat bij hem is aangekomen en verzoekt het Hof zijn klachten opnieuw te behandelen vanwege het ontbreken van enige bevestiging van tijdige ontvangst door hem van de afwijzingsbeschikking.
5.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzingsbeschikking. Hij stelt dat de afwijzingsbeschikking is gedagtekend op 2 november 2016 en op diezelfde dag per post is verzonden aan belanghebbende. De inspecteur wijst verder op de vermelding in de brief van belanghebbende van december 2016, waarvan hij overigens erkent dat het als bezwaarschrift kan dienen, dat het ongeveer zes weken is geleden dat belanghebbende zijn laatste brief heeft ontvangen. Belanghebbende moet daarom de afwijzingsbeschikking kort na 2 november 2016 hebben ontvangen, zodat belanghebbende de bezwaartermijn niet verschoonbaar heeft overschreden en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, aldus de inspecteur.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur op verzoek van belanghebbende de brief van laatstgenoemde van 6 juli 2016 in behandeling heeft genomen als een verzoek om teruggaaf van de bij de utb’s in rekening gebrachte invoerrechten, en niet als bezwaar tegen de utb’s. Het verzoek om teruggaaf heeft de inspecteur bij de afwijzingsbeschikking afgewezen met een adequate verwijzing naar de mogelijkheid om binnen zes weken bezwaar te maken. Deze procedure gaat daarom over (de uitspraak op het bezwaar tegen) de afwijzingsbeschikking, en niet over de utb’s.
5.4.
Nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de afwijzingsbeschikking op 2 november 2016 per post aan belanghebbende is verzonden, is de afwijzingsbeschikking op 2 november 2016 bekendgemaakt. Aangezien de dag van dagtekening van de beschikking daardoor niet gelegen is vóór de dag van de bekendmaking ervan, is de bezwaartermijn aangevangen op 3 november 2016 en eindigt de termijn voor het maken van bezwaar dan zes weken later op 14 december 2016. Een en ander volgt uit artikel 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet.
5.5.
Op grond van artikel 6:9, tweede lid, Awb is een per post verzonden bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Aangezien het bij de inspecteur per post ingekomen bezwaarschrift door belanghebbende is ondertekend met dagtekening 16 december 2016, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende het bezwaarschrift vóór het einde van de termijn (uiterlijk op 14 december 2016) ter post heeft bezorgd; bovendien is het bezwaarschrift door de inspecteur pas ontvangen op 23 december 2016. Dit brengt mee dat de brief van 16 december 2016 niet een tijdig ingediend bezwaarschrift is.
5.6.
De stelling dat hij de afwijzingsbeschikking veel te laat heeft ontvangen en dat hij daardoor niet tijdig bezwaar kon maken, wordt door het Hof opgevat als een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb. Op grond van deze bepaling blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De belanghebbende die een beroep op deze regel doet, draagt de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt (zie HR 5 juli 2019, nr. 18/01961, ECLI:NL:HR:2019:1102). Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij de afwijzingsbeschikking op een dermate laat tijdstip heeft ontvangen, dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was om binnen de wettelijke termijn bezwaar tegen deze beschikking te maken.
5.7.
In zijn brief van 16 december 2016 merkt belanghebbende op dat het ongeveer zes weken geleden is dat hij de laatste brief van de inspecteur heeft ontvangen. Op basis van die opmerking moet hij de afwijzingsbeschikking kort na 2 november 2016 hebben ontvangen. De verklaring van belanghebbende ter zitting, dat hij met de verwijzing naar ‘de laatste brief’ eigenlijk een e-mail van de behandelend ambtenaar bedoelt, acht het Hof onvoldoende om een (veel) latere ontvangst aannemelijk te achten. Daar komt bij dat belanghebbende verwijst naar het poststempel (“post stamp from 11.11.2016”) van de door hem bedoelde ‘laatste brief’. E-mails hebben niet een ‘post stamp’. Ook is het onduidelijk welke e-mail van de inspecteur belanghebbende bedoelt en heeft belanghebbende ter zitting verklaard zich eigenlijk niet meer te kunnen herinneren of hij de afwijzingsbeschikking wel of niet tijdig heeft ontvangen. Verder heeft belanghebbende niet verklaard waarom hij voor het eerst in hoger beroep heeft gesteld dat hij de afwijzingsbeschikking veel te laat heeft ontvangen, terwijl het eerder innemen van deze stelling voor de hand had gelegen als hij de afwijzingsbeschikking daadwerkelijk te laat heeft ontvangen. Omdat op belanghebbende de bewijslast rust van de feiten die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, kan het ontbreken van een bevestiging van tijdige ontvangst van de afwijzingsbeschikking hem niet baten. Andere feiten of omstandigheden die verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen, heeft belanghebbende niet gesteld. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn.
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verder verzocht de in afschrift aan het Hof overgelegde brief van 10 februari 2017 als een volwaardig bezwaarschrift tegen de afwijzingsbeschikking te erkennen. De inspecteur heeft in reactie daarop aangevoerd dat hij de brief niet heeft ontvangen en de ontvanger evenmin. Gelet op de adressering (“Abteilung Financieel Beheer”) en de inhoud (“Mahnungen”) betreft het volgens de inspecteur een reactie op een aanmaning van de ontvanger, die volgens zijn administratie op 10 januari 2017 is verstuurd.
5.9.
In het oordeel dat de 16 december 2016 gedagtekende brief van belanghebbende niet een tijdig ingediend bezwaarschrift is tegen de afwijzingsbeschikking, ligt besloten dat een eventuele brief van 10 februari 2017 zeker niet tijdig is. Daarom kan in het midden blijven of deze brief daadwerkelijk verzonden en ontvangen is. Het Hof wijst ten overvloede erop dat de utb’s en de afwijzingsbeschikking onherroepelijk zijn geworden, omdat daartegen niet (tijdig) bezwaar is gemaakt. De afwijzingsbeschikking die de aanleiding vormt voor deze procedure, moet verder afzonderlijk worden bezien van de maatregelen die de ontvanger neemt voor de invordering van de utb’s, voor zover niet kwijtgescholden. Zo herleeft door een aanmaning of dwangbevel van de ontvanger niet de mogelijkheid om tijdig bezwaar te maken tegen de afwijzingsbeschikking (of de utb’s).
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 1 december 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.