ECLI:NL:GHAMS:2020:980

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
19/00052
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld door overschrijding vergunning voor behandeling onder douanetoezicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een douaneschuld die is ontstaan door het overschrijden van de vergunde hoeveelheid goederen onder de regeling 'behandeling onder douanetoezicht'. De belanghebbende, een onderneming die een vergunning had voor het plaatsen van 10.000 metric ton (mt) onder deze regeling, heeft in de periode van 2 oktober 2013 tot en met 11 februari 2014 meer goederen geplaatst dan toegestaan. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane heeft een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 396.916,14 aan douanerechten, wat door de rechtbank in eerste aanleg werd bevestigd. De belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de vergunning niet als een maximumhoeveelheid kan worden opgevat, maar het Hof oordeelde dat de vergunning duidelijk de totale hoeveelheid van 10.000 mt voor de gehele looptijd van de vergunning betreft. Het Hof bevestigde dat de douaneschuld terecht was ontstaan, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. De stellingen van de belanghebbende over een vergissing van de douaneautoriteiten en schending van beginselen van behoorlijk bestuur werden verworpen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00052
11 februari 2020
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. B.A. Kalshoven)
tegen de uitspraak van 18 december 2018 in de zaak met het kenmerk HAA 17/1593 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 augustus 2016 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 396.916,14 aan douanerechten op industriële producten.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar,
gedagtekend 16 februari 2017, afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
het beroep in haar uitspraak van 18 december 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 18 januari 2019, aangevuld bij brief van 13 februari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Namens
belanghebbende zijn verschenen [A] en [B] , bijgestaan door de gemachtigde voornoemd en mr. E.P. Pulles. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. Ü. Gürsültür en mr. E.H. Mennes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres exploiteert een tankpark in de haven van Amsterdam waar zij minerale oliën opslaat ten behoeve van derden. Op verzoek verzorgt zij het blenden (mengen) van deze producten.
2. Op 27 januari 2010 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een vergunning domiciliëringsprocedure voor plaatsing onder diverse economische douaneregelingen (hierna: vergunning domproc). In het aan verweerder toegestuurde aanvraagformulier zijn onder meer de volgende rubrieken niet ingevuld:
4b “Vergunning(en) voor douaneregelingen waarvoor van vereenvoudigde procedures gebruik zal worden gemaakt”:
“Soort Referentienummer Geldig tot
AV in aanvraag
TI in aanvraag
BOD in aanvraag
(…)
8 Soort goederen
8a GN-Code/GN-Hoofdstuk Omschrijving
Zie bijlage 1
8b Totale hoeveelheid (raming)
8c Aantal transacties (raming)
8d Totale douanewaarde (raming)
8e Gemiddeld bedrag aan rechten ”
3. Op 30 mei 2011 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een vergunning behandeling onder douanetoezicht (hierna: vergunning BOD). In het aan verweerder toegestuurde aanvraagformulier zijn onder meer de volgende rubrieken niet ingevuld:
“7 Onder de douaneregeling te plaatsen goederen
GN-code Zie bijlage 1
Omschrijving
Hoeveelheid
Waarde”
4. Een e-mailbericht van 13 juli 2011 van een medewerker van de Douane Rotterdam Haven (Team Klantbehandeling / Unit Toezicht Klant) aan eiseres houdt in:
“Tijdens het nalopen van de aanvraag vergunning “Domproc Plaatsing Douane-entrepot” constateerde ik dat deze niet volledig is.
Graag zou ik de gegevens voor de vakken 8b t/m 8e hebben. Dat dit slechts een “ruwe” schatting is geen probleem.
Ook bij de andere “domproc” vergunningen moeten deze gegevens in de aanvraag opgenomen zijn.
Een overzicht van wat en voor welke domproc is als bijlage bijgevoegd. De gevraagde hoeveelheden zijn schattingen per maand.”
5. Naar aanleiding van deze e-mail heeft eiseres vervolgens voor de vergunning domproc een geschatte maandelijkse hoeveelheid opgegeven van 10.000 metric ton (hierna: mt) (10.000.000 kg).
6. Met ingangsdatum 1 september 2011 is aan eiseres een vergunning domproc BOD afgegeven, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“De voorwaarden bij de vergunning
Bij deze vergunning gelden naast de wettelijke bepalingen de voorwaarden die hierna zijn opgenomen.
(…)
8. Soort goederen
8a. GN-codes/GN-hoofdstuk en omschrijving (…)
8b. Totale hoeveelheid (raming) 10.000 mt
8c. Aantal transacties (raming) 2
8d. Totale douanewaarde (raming) 4.000.000,00
8e Gemiddeld bedrag aan rechten 140.000,00
(…)”
7. Met ingangsdatum 1 september 2011 is aan eiseres een vergunning BOD afgegeven, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“De voorwaarden bij de vergunning
Bij deze vergunning gelden naast de wettelijke bepalingen de voorwaarden die hierna zijn opgenomen.
(…)
6. Geldigheidsduur van de vergunning
a. Ingangsdatum 1 september 2011
b. Vervaldatum 31 augustus 2014
7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst
GN-code (…)
Omschrijving Zie GN-code
Hoeveelheid 10.000 mt
Waarde € 4.000.000,00
(…)”
8. Op 6 maart 2014 heeft eiseres bij de Belastingdienst/Douane een verzoek ingediend tot het met terugwerkende kracht uitbreiden van onder meer haar vergunningen BOD en domproc BOD. Tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek heeft eiseres op 19 juni 2017 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep van eiseres op 27 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het onredelijk laat was ingediend (HAA 17/1593).
9. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld bij eiseres naar de aanvaardbaarheid van de aangiften en de naleving van de voorschriften in de vergunningen over de periode 1 september 2011 tot en met 3 maart 2014. In het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport van 1 augustus 2016 stelt de douane zich op het standpunt dat eiseres in totaal 16.513.697 kg meer onder de douaneregeling BOD heeft geplaatst dan de 10.000.000 kg die op grond van de aan haar verleende vergunning BOD was toegestaan.
10. Naar aanleiding van dit rapport is op 3 augustus 2016 op grond van artikel 201, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) de onderhavige utb uitgereikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“15. Blijkens de hiervoor onder 7 opgenomen tekst van de vergunning BOD is aan eiseres een vergunning verleend om in de periode van 1 september 2011 tot en met 31 augustus 2014 een hoeveelheid van 10.000 mt van de aangewezen goederen onder de douaneregeling BOD te plaatsen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vergunning niet anders worden begrepen dan dat dit de totale hoeveelheid betreft die gedurende de looptijd van de vergunning BOD daaronder mag worden geplaatst. De uitleg van eiseres dat dit geen maximumhoeveelheid is dan wel dat dit een maximumhoeveelheid per maand is gelijk in de hiervoor onder 5 genoemde e-mail is opgegeven voor de vergunning domproc, verdraagt zich niet met de duidelijke tekst van de vergunning BOD. Dat eiseres de in de onderhavige vergunning vermelde hoeveelheid heeft opgevat als een hoeveelheid per maand moet naar het oordeel van de rechtbank voor haar risico blijven.
16. Dat verweerder de vergunning met terugwerkende kracht had kunnen wijzigen, leidt niet tot de gevolgtrekking dat de utb dient te worden vernietigd. Het beroep van eiseres tegen het niet nemen van een beslissing op haar verzoek van maart 2014 is bij de hiervoor onder 8 genoemde uitspraak van deze rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Het gaat het bestek van de onderhavige procedure te buiten om te beoordelen of verweerder dat verzoek had moeten toewijzen.
17. Nu vaststaat dat eiseres meer goederen onder haar vergunning BOD heeft geplaatst dan waarvoor die vergunning is afgegeven, is voor die goederen niet voldaan aan de voorwaarden voor het plaatsen onder de douaneregeling in de zin van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 859 van het TCDW.
18. Eiseres stelt dat geen boeking achteraf had mogen plaatsvinden omdat het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die eiseres redelijkerwijze niet kon ontdekken. Ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld, in 2013 en 2014, was artikel 220, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW van toepassing. De vergissing van verweerder heeft volgens eiseres bestaan in het verzuim om in de vergunning BOD te vermelden dat de daarin genoemde hoeveelheid een maximumhoeveelheid voor een periode van drie jaren betreft. Het door eiseres gestelde nalaten van de douaneautoriteiten levert naar het oordeel van de rechtbank geen actieve gedraging zodat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1468).
19. Naar aanleiding van de stelling van eiseres dat verweerder de beginselen van rechtszekerheid, proportionaliteit en evenredigheid heeft geschonden, wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie dat navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Het afzien van navordering op grond van schending van beginselen van beginselen van behoorlijk bestuur is Unierechtelijk geregeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW. Een situatie als in die bepaling bedoeld, doet zich blijkens het vorenoverwogene niet voor. Ook als sprake zou zijn van een schending van één of meer van de door eiseres genoemde nationale beginselen, kan dat derhalve niet tot vernietiging van de utb leiden. De rechtbank zal derhalve in het midden laten of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat destijds voor het gebruik van iedere economische douaneregeling, dus ook voor de douaneregeling ‘behandeling onder douanetoezicht’, op grond van artikel 85 van het CDW een door de douaneautoriteiten afgegeven vergunning was vereist. De bestreden utb betreft Russische gasolie met een zwavelgehalte van meer dan 0,2 gewichtspercent die in de periode van 2 oktober 2013 tot en met 11 februari 2014 door belanghebbende onder de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ is geplaatst, teneinde door vermenging met laagzwavelige gasolie het zwavelgehalte terug te brengen tot minder dan 0,2 gewichtspercent, om aldus in aanmerking te komen voor een autonome tariefschorsing. Belanghebbende beschikte in genoemde periode weliswaar over een vergunning voor ‘behandeling onder douanetoezicht’ van (onder meer) gasolie, maar het Hof is met de rechtbank van oordeel dat deze vergunning in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat daarin door de inspecteur wordt vergund dat gedurende de looptijd van deze vergunning (1 september 2011 tot en met 31 augustus 2014) in totaal 10.000 metric ton (mt) onder de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ mag worden geplaatst.
5.2.
De vergunde hoeveelheid van 10.000 mt is in de maand oktober 2013, waarin een hoeveelheid van 21.922.637 kilogram gasolie onder de regeling is geplaatst, reeds overschreden met 11.922.637 kilogram, ter zake van welke overschrijding de inspecteur met de bestreden utb een bedrag van € 288.935,54 douanerecht heeft geheven. In de periode november 2013 tot en met februari 2014 heeft een verdere overschrijding plaatsgevonden ter grootte van 4.591.060 kilogram, ter zake waarvan de inspecteur een bedrag van € 107.980,61 heeft geheven. De berekening van voormelde belastingbedragen is tussen partijen niet in geschil.
5.3.
De stelling van belanghebbende dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid slechts een minimumhoeveelheid danwel een hoeveelheid per maand zou betreffen, vindt geen steun in de bewoordingen van de vergunning. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar betoog dat de hoeveelheid goederen die onder de regeling mag worden geplaatst niet aan een maximum is gebonden omdat - naar belanghebbende op zichzelf met juistheid betoogt - voor de door belanghebbende verrichte behandeling de economische voorwaarden worden “geacht te zijn vervuld” ingevolge bijlage 76, onderdeel A, volgnummer 18, UCDW. Uit het voorgeschreven vergunningmodel en de daarop gegeven toelichting (vgl. artikel 505, onder a UCDW, juncto bijlage 67 UCDW), volgt dat de hoeveelheid onder de douaneregeling te plaatsen goederen een verplicht onderdeel van de vergunning vormt. Dat de hoeveelheid volgens de toelichting op vak 7 van de vergunning (onderdeel “hoeveelheid”) zo nodig dient te worden “geraamd” brengt niet met zich dat de verleende vergunning betrekking heeft op een grotere hoeveelheid dan is vermeld in die vergunning. Op de verplichting om in de vergunning de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid te vermelden is in de voetnoot bij de toelichting enkel een uitzondering gemaakt voor de regeling ‘bijzondere bestemmingen’ en de regelingen ‘actieve en passieve veredeling’, voor specifieke, aldaar beschreven gevallen. In alle overige gevallen dient derhalve de hoeveelheid goederen die onder de desbetreffende regeling mag worden geplaatst in de vergunning te worden vermeld.
5.4.
Belanghebbende heeft in haar vergunningaanvraag geen hoeveelheid vermeld. De inspecteur heeft de vergunde hoeveelheid op 10.000 mt vastgesteld. Indien belanghebbende voornemens was om meer dan 10.000 mt te behandelen onder douanetoezicht, dan lag het op haar weg om bezwaar te maken tegen de verleende vergunning of een nieuwe, aanvullende vergunning aan te vragen voor een extra hoeveelheid. Nu zij zulks heeft nagelaten rest geen andere conclusie dan dat belanghebbende - voor zover zij de hoeveelheid van 10.000 mt heeft overschreden - goederen onder de regeling behandeling onder douanetoezicht heeft geplaatst terwijl zij in zoverre niet beschikte over de ingevolge artikel 85 CDW vereiste vergunning. Belanghebbende heeft derhalve goederen onder genoemde regeling geplaatst terwijl zij niet voldeed aan alle voorwaarden die zijn gesteld voor plaatsing van die goederen onder deze regeling. Hierdoor is, anders dan belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd, op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ een douaneschuld ontstaan ingevolge artikel 204, lid 1, aanhef en onder b, van het CDW. Het Hof merkt daarbij op dat van een “verzuim zonder werkelijke gevolgen” als bedoeld in de slotzin van artikel 204, lid 1, geen sprake is, omdat het onderwerpelijke verzuim (het niet beschikken over een toereikende vergunning) niet wordt genoemd in de limitatieve opsomming van artikel 859 UCDW.
5.5.
De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de vergunning met terugwerkende kracht had kunnen aanpassen leidt - wat daar verder ook van zij - niet tot een ander oordeel, reeds omdat vaststaat dat een dergelijke aanpassing niet heeft plaatsgevonden.
5.6.
Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de goederen die het maximum van 10.000 mt overschrijden “onder het regime van de douaneregeling douane-entrepot [zijn] gebleven” en aldaar een “gebruikelijke behandeling” hebben ondergaan, omdat deze stelling feitelijke grondslag mist. De goederen zijn telkens uitgeslagen uit het douane-entrepot en vervolgens met toepassing van de domiciliëringsprocedure onder de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ geplaatst. De goederen bevonden zich derhalve niet (meer) onder het regime van het douane-entrepot. De omstandigheid dat de inspecteur, kennelijk uit coulance, een viertal mengingen (MNGB 579, 891, 1002 en 1019) buiten de belastingheffing heeft gehouden, omdat deze vier mengingen volgens het destijds geldende beleid ook hadden kunnen plaatsvinden als ‘gebruikelijke behandeling’ in het douane-entrepot, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is immers dat de mengingen waarop de utb betrekking heeft, volgens het destijds geldend beleid (< 10%-regel)
nietals gebruikelijke behandeling in het entrepot hadden kunnen plaatsvinden.
5.7.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de utb dient te worden vernietigd op grond van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW, dan wel artikel 119 DWU. Ook deze stelling wordt verworpen, reeds omdat geen sprake is van een situatie waarin de inspecteur aanvankelijk te weinig belasting heeft geheven. De inspecteur heeft tijdens een administratieve controle vastgesteld dat in 2013 en 2014 douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 204 CDW. Deze douaneschulden heeft hij vervolgens geboekt conform de nieuwe procedureregels van het DWU, zoals verwoord in artikel 105, lid 3, van het DWU. Van een aanvullende boeking als bedoeld in artikel 105, lid 4, van het DWU (voorheen: artikel 220, lid 1, CDW, ‘boeking achteraf’) is geen sprake.
Ten overvloede merkt het Hof op dat, zelfs in het geval dat te dezen zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een vergissing van de inspecteur, dit niet tot vernietiging van de utb zou hebben geleid, daar deze vergissing alsdan voor belanghebbende, gelet op de vermelding van de hoeveelheid van 10.000 mt in de vergunning, eenvoudig kenbaar was.
5.8.
Tot slot oordeelt het Hof dat belanghebbende, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een schending van de beginselen van rechtszekerheid, proportionaliteit en/of evenredigheid. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 11 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.