ECLI:NL:GHAMS:2021:22
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de uitvoering en afwikkeling van een contractuele relatie met betrekking tot een huurovereenkomst
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is een hoger beroep aan de orde dat voortvloeit uit eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De appellante heeft op 5 december 2018 hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van respectievelijk 3 januari 2018 en 5 september 2018. De partijen hebben ter zitting van het hof op 17 november 2020 een minnelijke schikking getroffen, waarmee hun geschil inhoudelijk is beëindigd. De afspraken die zijn gemaakt, zijn door beide partijen ondertekend en omvatten onder andere de voorwaarden voor het gebruik van een garderobe en de betaling van een bedrag van € 590,- door de appellante aan de geïntimeerde.
De kern van het geschil betrof de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen, die door de kantonrechter als een huurovereenkomst was aangemerkt. De appellante heeft in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen deze kwalificatie, maar tijdens de zitting is overeengekomen dat de overeenkomst als een gebruiksovereenkomst wordt erkend. Dit heeft geleid tot een regeling waarbij de geïntimeerde tot 31 december 2023 in de garderobe mag blijven, met de mogelijkheid om eerder te vertrekken onder bepaalde voorwaarden.
Ondanks de minnelijke regeling heeft de appellante niet willen meewerken aan de gebruikelijke gang van zaken voor de beëindiging van de procedure, wat heeft geleid tot een verzoek om arrest. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante niet ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het vonnis in het bevoegdheidsincident, en heeft het vonnis van 5 september 2018 gedeeltelijk vernietigd. De beslissing van het hof houdt in dat de geïntimeerde uiterlijk op 31 december 2023 moet vertrekken uit de garderobe, en dat de appellante het afgesproken bedrag van € 590,- moet betalen binnen twee weken na de datum van het arrest.