ECLI:NL:GHAMS:2021:2760

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
20/00571
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en toepassing gelijkheidsbeginsel voor podiumkunstenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een podiumkunstenaar, hierna belanghebbende genoemd, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de door belanghebbende ontvangen inkomsten niet als winst uit onderneming heeft aangemerkt. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat vergelijkbare gevallen anders zijn behandeld door de Belastingdienst.

Het Hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen, zoals die van andere podiumkunstenaars, de inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De bewijslast rust op belanghebbende, en het Hof heeft vastgesteld dat de door hem overgelegde bewijsstukken te globaal zijn en niet aantonen dat de belastingplichtigen in vergelijkbare omstandigheden verkeerden.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De beslissing houdt in dat de inspecteur terecht de inkomsten van belanghebbende niet als winst uit onderneming heeft aangemerkt, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00571
17 augustus 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: B. Schoenmaker
tegen de uitspraak van 2 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/2306 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juli 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.476, alsmede een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 459. Daarnaast heeft de inspecteur een bedrag van € 1.217 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 1 mei 2019 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 2 september 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 6 oktober 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 15 juni 2021 is een nader stuk van belanghebbende ingekomen bij het Hof. Dit is in afschrift aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser heeft in 2014 gewerkt als acteur. Hiervoor heeft hij de volgende inkomsten genoten:
Inhoudingsplichtige
Inkomsten
Loonheffingen
[A]
12.87
4.363
[B]
24.402
10.209
[C]
9.728
3.078
[D]
3.783
1.37
[E]
5.364
1.945
WW Uitkering UWV
10.325
3.451
Totaal
66.472
24.416
2. Eiser heeft op 10 februari 2015 een aangifte ib/pvv 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.678. Dit bedrag is als volgt berekend:
Winst uit onderneming
43.639
Zelfstandigenaftrek
-7.28
MKB-winstvrijstelling
-5.091
Pensioen, lijfrente of andere uitkering
10.325
Inkomsten/aftrekposten eigen woning
-15.915
Belastbaar inkomen
25.678
3. Verweerder heeft de aangifte gecorrigeerd en met dagtekening 19 juli 2018 de onderhavige aanslag opgelegd. Verweerder heeft de door eiser aangegeven winst uit onderneming (hierna: WUO) niet geaccepteerd waardoor tevens de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling zijn komen te vervallen. Verder heeft verweerder inkomsten van [D] B.V. geconstateerd en deze, evenals de inkomsten van [A] , [B] en [C] , als loon in aanmerking genomen. De inkomsten van [E] heeft verweerder aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt berekend:
Winst uit onderneming
-
Zelfstandigenaftrek
-
MKB-winstvrijstelling
-
Loon
50.783
Pensioen, lijfrente of andere uitkering
10.325
Netto resultaat uit overige werkzaamheden
4.283
Inkomsten/aftrekposten eigen woning
-15.915
Belastbaar inkomen
49.476
4. Eiser heeft op 13 juli 2018 bezwaar tegen de aanslag gemaakt. In de bezwaarfase heeft eiser de volgende gronden aangevoerd:
- het corrigeren van de WUO is in strijd met het vertrouwensbeginsel;
- het corrigeren van de WUO is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5. Na indiening van het bezwaarschrift hebben partijen over en weer gecorrespondeerd. Ook is tussen partijen afgesproken de zaak aan te houden in afwachting van de procedure van eiser inzake de aanslag ib/pvv 2013.
6. Verweerder heeft met dagtekening 1 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is (enkel) nog in geschil of een deel van de inkomsten van belanghebbende met een beroep op het gelijkheidsbeginsel zijn te beschouwen als winst uit onderneming en uit dien hoofde recht bestaat op toepassing van de ondernemersaftrek (standpunt belanghebbende), of niet (standpunt inspecteur).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“15. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten. Daarnaast kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld.
16. De bewijslast ter zake van het gelijkheidsbeginsel rust op eiser.
17. Eiser stelt primair dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd (begunstigend) beleid. Dit beleid leidt hij af uit de lijn die verweerder volgens hem in eerdere jaren heeft gehanteerd. Ter onderbouwing wijst eiser op de door hem overgelegde e-mail van verweerder van 16 februari 2015 aan gemachtigde.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Verweerder heeft weersproken dat er sprake is van beleid. Verder is uit niets gebleken, ook niet uit de e-mail waarop eiser zich beroept, dat er beleid is of is geweest. Het beroep van eiser op niet gepubliceerd beleid kan daarom niet slagen.
19. Subsidiair stelt eiser dat in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Ter onderbouwing wijst eiser op de door hem overgelegde 123 uitspraken op bezwaar ten aanzien van 58 verschillende podiumkunstenaars waarin, naar zeggen van eiser, aan de belastingplichtige tegemoet is gekomen.
20. Indien een belastingplichtige een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
21. Eiser heeft met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door hem genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als eiser. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door eiser overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door eiser genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van belanghebbende met Bos Theaterproducties en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden. Het standpunt van eiser dat hij voor het door hem te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat hij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan hij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod (vergelijk de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1695). Dit wordt niet anders doordat eiser in de onderhavige procedure ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel de gevallen van 58 podiumkunstenaars heeft opgevoerd en daarbij ook een beroep heeft gedaan op uitspraken in bezwaar ten aanzien van die podiumkunstenaars, terwijl het in de genoemde procedure bij het Hof Amsterdam ging om 150 podiumkunstenaars. De bewijsstukken zijn ook thans te globaal van aard en eiser maakt ook nu niet inzichtelijk waaruit concreet volgt dat de aangevoerde gevallen vergelijkbaar zouden zijn.”
4.2.
Het Hof is van oordeel dat het in onderdelen 15 en 16 van de uitspraak van de rechtbank
weergegeven toetsingskader juist is en maakt het tot de zijne.
4.3.
Uit hetgeen belanghebbende, ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, met betrekking tot andere belastingplichtigen heeft aangevoerd en overgelegd, volgt niet dat bij die belastingplichtigen de wet onjuist is toegepast in die zin dat bij een of meer van die belastingplichtigen inkomsten genoten uit werkzaamheden als (podium)kunstenaar ten onrechte als winst uit onderneming in aanmerking zijn genomen, laat staan dat dit het geval is bij een meerderheid van die belastingplichtigen.
4.4.
Voor het geval dit anders zou zijn, en er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat in een aantal vergelijkbare gevallen inkomsten ten onrechte als winst uit onderneming in de belastingheffing zijn betrokken, rechtvaardigen de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geenszins het oordeel dat de inspecteur op dit punt bewust van de wet is afgeweken, hetzij op grond van beleid, hetzij met het oogmerk de desbetreffende belastingplichtige(n) te begunstigen.
4.5.
Reeds hierom faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
4.6.
De slotsom van het vorenstaande is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 17 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.