In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een actrice, hierna belanghebbende genoemd, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de door belanghebbende ontvangen inkomsten als loon uit dienstbetrekking heeft gekwalificeerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat haar inkomsten als actrice als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt, zodat zij recht heeft op ondernemersaftrek.
Het Hof heeft de feiten en het geschil in hoger beroep vastgesteld. Belanghebbende heeft in 2014 gewerkt als actrice en heeft inkomsten genoten die door de inspecteur als loon zijn aangemerkt. Het Hof heeft overwogen dat de bewijslast voor het slagen van het beroep op het gelijkheidsbeginsel bij belanghebbende ligt. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, noch dat er begunstigend beleid is gevoerd door de inspecteur. De door belanghebbende overgelegde bewijsstukken waren te globaal en niet specifiek genoeg om haar stellingen te onderbouwen.
Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd. De kostenveroordeling is niet aan de orde gesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.