ECLI:NL:GHAMS:2021:3035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/00585
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) na aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had op 29 november 2017 een aanslag opgelegd, waarbij de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) niet was toegekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat hij recht had op de iack, omdat zijn kinderen in 2015 doorgaans drie dagen per week bij hem verbleven. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kinderen in dat jaar daadwerkelijk zo vaak bij hem verbleven. Het Hof baseerde zich op het ouderschapsplan dat in 2015 was opgesteld, waaruit bleek dat de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdeeld was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor het hoger beroep werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00585
5 oktober 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak van 2 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3397 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 29 november 2017 voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.032. Daarnaast heeft de inspecteur een bedrag van € 111 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Het hiertegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar (gedagtekend 5 juni 2019) afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 september 2020 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 oktober 2020, en nader aangevuld bij brief van 5 november 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Ter zitting zijn verschenen namens de inspecteur [naam persoon] en [naam persoon] . Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 29 juni 2021, verzonden naar het adres van zijn gemachtigde ( [adres] te [K] ) is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 3 juli 2021 van het postkantoor afgehaald.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser was tot 31 juli 2015 gehuwd. Hij woonde tot 12 januari 2015 samen met zijn ex-vrouw.
2. Eiser en zijn ex-vrouw hebben twee kinderen. Het jongste kind is geboren op 18 september 2012. Beide kinderen stonden in 2015 ingeschreven op het adres van de moeder.
3. Eiser en zijn ex-vrouw hebben een ouderschapsplan opgesteld. Op basis van het ouderschapsplan bevinden de kinderen zich in de even weken een gehele dag (vierentwintig uur) en in de oneven weken twee gehele dagen bij eiser.
4. Eiser heeft op 6 maart 2016 aangifte ib/pvv 2015 gedaan. Hierin heeft hij de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack) geclaimd.
5. Verweerder heeft met dagtekening 29 november 2017 de onderhavige aanslag opgelegd waarin de iack niet in aanmerking is genomen.
6. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 4 april 2018. Het bezwaarschrift is op 6 april 2018 door verweerder ontvangen. In navolging van het bezwaarschrift hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. Ook heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag van het hoorgesprek behoort tot de gedingstukken.
7. Verweerder heeft met dagtekening 5 juni 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.”
2.2.
Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.
2.3.
In het op 19 juni 2015 door belanghebbende en zijn ex-vrouw ondertekende ouderschapsplan is in artikel 3.1 opgenomen dat de ouders een zorg/contactregeling overeen zijn gekomen als opgenomen in bijlage 1. Voorts is opgenomen dat indien specifieke/zwaarwegende omstandigheden dit vragen de zorg/contactregeling in de toekomst aangepast kan worden.
In voornoemde bijlage 1 is omtrent de zorg/contactregeling voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Waar verblijven de kinderen, tweewekelijks schema
Bij de moeder: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, zaterdag, zondag
Bij de vader: vrijdag
Bij de moeder: maandag t/m donderdag
Bij de vader: vrijdag t/m zondag
Wisselmomenten:
week 1: vrijdag 07:30 uur tot zaterdagochtend 12:00 zijn de kinderen bij de vader; dan brengt de vader de kinderen weer naar de moeder. Het andere weekend zijn de kinderen van vrijdag 07:30 uur tot zondagavond 18:30 uur bij de vader.
Wanneer de vader in de toekomst tenminste een dag per week minder gaat werken, zullen de kinderen één dag door de week meer bij de vader gaan wonen.”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een in de beroepsfase overgelegde verklaring van belanghebbende en zijn ex-vrouw, [Y] , van 22 juni 2020, welke, voor zover van belang, als volgt luidt;
“Hierbij verklaren wij, [X] ( [geboortedatum] ) en [Y] ( [geboortedatum] ) dat onze kinderen [A] ( [geboortedatum] ) en [B] ( [geboortedatum] ) in het jaar 2016 wekelijks drie dagen bij mij, [X] , verbleven en door mij werden verzorgd.
[X] [Y] ”
De verklaring is ondertekend door belanghebbende en zijn ex-vrouw.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een in hoger beroep overgelegde verklaring van belanghebbende en zijn ex-vrouw van 30 september 2020 welke, voor zover van belang, als volgt luidt;
“Hierbij verklaren wij, [X] ( [geboortedatum] ) en [Y] ( [geboortedatum] ) dat onze kinderen [A] ( [geboortedatum] ) en [B] ( [geboortedatum] ) in het jaar 2015 wekelijks drie dagen, (drie nachten) bij mij, [X] , verbleven en door mij werden verzorgd.
[X] [Y] ”
De verklaring is (alleen) ondertekend door belanghebbende.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Iack
12. In artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder meer als voorwaarde voor toekenning van de iack gesteld dat in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind, dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt, op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Wanneer er sprake is van co-ouderschap geldt de eis dat het kind gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar bij eiser moet zijn ingeschreven niet. Uit artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 volgt dat voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001, een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:415) geoordeeld dat ook recht bestaat op de iack als de zorg voor de kinderen gelijkelijk wordt verdeeld in een ander duurzaam ritme dan hiervoor vermeld.
14. Eiser stelt dat hij recht heeft op de iack omdat de feitelijke gang van zaken in het onderhavige jaar afweek van het ouderschapsplan. Eiser stelt dat zijn kinderen feitelijk drie dagen en drie nachten per week bij hem verbleven. Eiser heeft een door hem en zijn ex-vrouw ondertekende verklaring overgelegd voor het jaar 2016. Eiser stelt dat de gang van zaken in 2015 niet afweek van 2016.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen in 2015 doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem verbleven. Eiser en zijn ex-vrouw zijn in 2015 uit elkaar gegaan. In datzelfde jaar hebben zij het ouderschapsplan opgesteld. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat 2015 een “rotjaar” voor alle partijen is geweest. De relatie tussen eiser en zijn ex-vrouw is volgens de gemachtigde pas in 2016 verbeterd. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat partijen in 2015 van het ouderschapsplan zijn afweken. Bovendien zijn er geen stukken overgelegd die de door eiser geschetste gang van zaken onderbouwen. De overgelegde verklaring ziet immers op 2016. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
17. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
18. Het bezwaarschrift is ingediend op 6 april 2018, uitspraak op bezwaar is gedaan op 5 juni 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 2 september 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn door verweerder niet gesteld. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 500 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op iack, heeft de rechtbank het juiste juridische toetsingskader gehanteerd (zie onder r.o. 12 en 13 van de uitspraak van de rechtbank). Van dat toetsingskader zal ook het Hof uitgaan.
5.2.1.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen in 2015 doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem verbleven.
5.2.2.
Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen in rechtsoverweging 15 neemt het Hof over en maakt het Hof tot het zijne. De in hoger beroep door belanghebbende overgelegde verklaring (zie onder 2.4.) maakt die conclusie niet anders. Deze verklaring ziet (anders dan de eerder bij de rechtbank overgelegde verklaring, zie onder 2.5.) wel op het jaar 2015 maar in het licht van de overige feiten en omstandigheden kent het Hof daaraan niet de door belanghebbende voorgestane bewijskracht toe.
5.2.3.
Omtrent deze feiten en omstandigheden wijst het Hof op het tot de gedingstukken behorende in 2015 overeengekomen ouderschapsplan waarin een heel andere verdeling ten aanzien van het verblijf en de zorg voor de kinderen is opgenomen (zie 2.3.) dan de (feitelijke) verdeling voor 2015 welke belanghebbende voorstaat. Dat nog in hetzelfde jaar van de overeengekomen verdeling is afgeweken is, gelet ook op hetgeen daaromtrent in het ouderschapsplan is opgenomen (zie 2.3.), niet aannemelijk geworden. Zo is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in 2015 minder is gaan werken. Gelet op hetgeen door de inspecteur in hoger beroep (onbetwist) naar voren is gebracht omtrent de uitbetaling in 2015 van 2.805 uren aan belanghebbende door zijn werkgever, heeft belanghebbende eerder meer werkuren gemaakt in 2015 dan minder uren. Deze uitbetaling zal immers zien op overwerkuren of niet opgenomen vakantieuren. Belanghebbende heeft ook geen specifieke/zwaarwegende omstandigheden naar voren gebracht welke een andere verdeling met zich brachten.
Voorts acht het Hof van belang dat de eerst in hoger beroep overgelegde verklaring (zie onder 2.4.) niet is ondertekend door de ex-vrouw hetgeen de bewijskracht vermindert.
Voornoemde feiten en omstandigheden brengen mee dat het Hof eerder aannemelijk acht dat belanghebbende en zijn ex-vrouw de verdeling ten aanzien van het verblijf en de zorg voor de kinderen uit het (in 2015 overeengekomen) ouderschapsplan hebben gehanteerd dan de verdeling welke belanghebbende thans voor het jaar 2015 betoogt.
5.3.
Gelet hierop heeft belanghebbende geen recht op iack.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 5 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.