In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee buren, [appellanten] en [geïntimeerden], die sinds 2007 naast elkaar wonen. [geïntimeerden] hebben in 2007 een pand gekocht, terwijl [appellanten] in 2010 een woning hebben gekocht die zij daarvoor huurden. De buren zijn verwikkeld in verschillende juridische procedures over de erfgrens en de aanwezigheid van riolering en een erfgrensput op het perceel van [appellanten]. In een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland op 8 juli 2015 werd [geïntimeerden] veroordeeld om verschillende bouwwerken te verwijderen, maar zij hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in een arrest van 18 juni 2019 geoordeeld dat [appellanten] de riolering en erfgrensput op eigen kosten mogen verwijderen, maar dat dit niet op kosten van [geïntimeerden] kan gebeuren. In het huidige hoger beroep vorderen [appellanten] opnieuw machtiging om de riolering en erfgrensput te verwijderen, nu met de noodzaak om een mantelzorgkamer te bouwen voor [appellante 2], die aan een progressieve ziekte lijdt. Het hof oordeelt dat de vordering tot verwijdering van de riolering en erfgrensput toewijsbaar is, omdat de noodzaak tot verwijdering aannemelijk is gemaakt en de belangenafweging in het voordeel van [appellanten] uitvalt. Het hof machtigt [appellanten] om de riolering en erfgrensput te verwijderen op eigen kosten, en legt [geïntimeerden] op om dit te gedogen, op straffe van een dwangsom. De in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellanten] wordt afgewezen, en [geïntimeerden] worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.