In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.282. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de inspecteur wel veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 525. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de navorderingsaanslag onterecht is opgelegd en dat hij recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten en een hogere schadevergoeding.
Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een nieuw feit, dat volgens de rechtbank niet als ambtelijk verzuim kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte, tenzij er reden is om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd voor de door hem gestelde vervoerskosten in verband met bezoeken aan een fysiotherapeut.
De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld en de schadevergoeding van € 500 toegekend. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om zijn standpunten in hoger beroep te onderbouwen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2022.