ECLI:NL:GHAMS:2022:1581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
21/01668
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een grachtenpand aan de [A-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2019, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.768.000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van in totaal € 500,-. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met gebreken aan de woning, zoals funderingsproblemen en achterstallig onderhoud. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening had gehouden met de door belanghebbende gestelde gebreken en dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden elk een deel van de schadevergoeding moesten betalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om hun standpunten en bewijsstukken tijdig aan te leveren in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01668
24 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van – naar het Hof begrijpt – 31 augustus 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/808 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 1.768.000. Gelijktijdig is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van
23 december 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de hiervoor vermelde vastgestelde waarde en aanslag onroerendezaakbelasting gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 31 augustus 2021 als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] van € 125,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 375,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2021 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld en dat aangevuld bij brief van 9 november 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en dat aangevuld bij brief van 8 april 2022.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De uitspraak van de rechtbank bevat geen dagtekening. Tot de stukken behoort een (kopie van een) brief van de rechtbank aan belanghebbende van 31 augustus 2021 waarin is vermeld dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan en waarbij een kopie van die uitspraak is gevoegd.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het gaat om een grachtenpand, daterend van omstreeks 1620. De oppervlakte van de woning bedraagt circa 262 m2 en de oppervlakte van het perceel 108 m2.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem op € 1.768.000 vastgestelde WOZ-waarde van de woning, tijdens de procedure in hoger beroep, een intern taxatierapport overgelegd, opgesteld door [A] , Register-Taxateur. In dit rapport is de waarde van de woning op waardepeildatum 1 januari 2018 getaxeerd op € 1.768.000.
Deze waardering is tot stand gekomen door vergelijking met de panden [B-straat] 131, [C-straat] 2 en [A-straat] 354, alle gelegen te [Z] in de [omgeving van plaats Z] , welke objecten (hierna ook: vergelijkingsobjecten) rond de waardepeildatum zijn verkocht. Dit taxatierapport bevat onder meer een taxatiematrix met een overzicht van relevante gegevens (en foto’s) van de drie vergelijkingsobjecten.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem op € 1.768.000 vastgestelde waarde niet te hoog is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen:
“5. De waarde van de woning wordt bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [noot: zie artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ]. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [noot: kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44]
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
6. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden:
1. Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van [belanghebbende]?
2. Zo ja, heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
7. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatierapport overgelegd. Uit het taxatierapport en de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de woning, mits voldoende rekening is gehouden met de verschillen.
8. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning. De in het taxatierapport van de heffingsambtenaar genoemde vergelijkingsobjecten zijn niet te ver van de waardepeildatum verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, kwaliteit en onderhoudstoestand betreft goed vergelijkbaar met de woning. De verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn niet zo groot dat de vergelijkingsobjecten in het geheel niet bruikbaar zijn. Dat twee vergelijkingspanden, anders dan de woning, een dakterras hebben en van een vergelijkingsobject de fundering is vernieuwd maakt niet dat de panden in het geheel niet vergelijkbaar zijn met de woning van [belanghebbende]. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn daarom een goed uitgangspunt bij het bepalen van de waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
9.1. [
Belanghebbende] voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de vergelijkingsobjecten beschikken over een buitenruimte in de vorm van een tuin en/of dakterras. Anders dan de heffingsambtenaar heeft aangenomen, heeft zijn woning geen buitenruimte. [Belanghebbende] vindt daarnaast dat de kelderverdieping niet als woonruimte maar als berging dient te worden aangemerkt. De kelder is namelijk op sommige delen lager dan 150 cm. Vanwege vochtproblemen is zelfs deze functie beperkt. Hij vindt dat de heffingsambtenaar de kelderruimte te hoog heeft gewaardeerd.
9.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat op de eerste verdieping van de woning een kleine buitenruimte is. Daarnaast vindt de heffingsambtenaar dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. De getaxeerde prijs per vierkante meter van het hoofdgebouw van de woning van [belanghebbende] is met € 6.190,- afgezet tegen de gecorrigeerde transactieprijzen per vierkante meter hoofdgebouw van de vergelijkingsobjecten en tegen het gemiddelde van die gecorrigeerde transactieprijzen ad € 7.135,-.
9.3.
Met [belanghebbende] is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de woning een buitenruimte heeft. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Zoals de taxateur ter zitting heeft toegelicht heeft een dakterras een geringe invloed op de waarde van een woning.
9.4.
Het verschil tussen de woning van [belanghebbende] en de vergelijkingsobjecten komt naar het oordeel van de rechtbank voldoende tot uitdrukking in het verschil in m²-prijs van € 945,-. Dit komt namelijk neer op een totaalbedrag van € 247.590,- voor het hele object (€ 945,- x 262 m²).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met deze gehanteerde marge in m²-prijzen voldoende rekening gehouden met de verschillen. [Belanghebbende] heeft niet (met stukken) onderbouwd dat het ontbreken van buitenruimte en een kelder een groter verschil in waarde rechtvaardigt.
9.5.
Ter zitting heeft [belanghebbende] aangevoerd dat zijn woning in een slechte staat van onderhoud verkeert en dat de kwaliteit slecht is. Volgens [belanghebbende] is er funderingsherstel nodig. De kosten daarvoor bedragen volgens [belanghebbende] circa € 300.000,-. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt. [Belanghebbende] heeft zijn standpunt over de staat van onderhoud niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft [belanghebbende] de kosten van funderingsherstel onderbouwd. [Belanghebbendes] stelling dat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt te onderbouwen, doordat de heffingsambtenaar hem in de bezwaarfase geen termijn heeft gegund voor het aanvullen van zijn bezwaarschrift, volgt de rechtbank niet. De aanslag dateert al van 31 maart 2019 zodat [belanghebbende] ruimschoots in de gelegenheid is geweest om stukken aan te leveren met betrekking tot de kwaliteit en staat van onderhoud van zijn woning en een offerte met betrekking tot de kosten van het funderingsherstel. [Belanghebbende] heeft bovendien op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de fundering van zijn woning zo gebrekkig is dat onmiddellijk funderingsherstel nodig is. De stelling van [belanghebbende] dat alle funderingen in [Z] slecht zijn en op enig moment vervangen moeten worden, is daarvoor onvoldoende. Ook [belanghebbendes] verwijzing naar het bouwjaar van de woning, 1899, is onvoldoende om aan te nemen dat funderingsherstel noodzakelijk is en dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
9.6. [
Belanghebbende] heeft verder aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte aanneemt dat de staat van onderhoud en kwaliteit van zijn woning goed zijn. Er is lekkage geweest en schade aan het souterrain. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat in de matrix is opgenomen dat de kwaliteit en staat van onderhoud goed is, terwijl in de brochure ten behoeve van de verkoop van de woning is opgenomen dat zowel de kwaliteit als de staat van onderhoud uitstekend zijn. Met de heffingsambtenaar is de rechtbank van oordeel dat als [belanghebbende] vindt dat de kwaliteit en staat van onderhoud van zijn woning binnen vijf jaar nog verder is afgenomen, het op zijn weg ligt dat te onderbouwen. Dat heeft [belanghebbende] niet gedaan.
9.7. [
Belanghebbende] heeft gewezen op vijf vergelijkingsobjecten. De rechtbank stelt voorop dat het aan de heffingsambtenaar is om de vergelijkingsobjecten te selecteren waarvoor de hoogste verkoopprijzen zijn gerealiseerd. Verder wijst de rechtbank erop dat één van de door [belanghebbende] aangedragen vergelijkingsobjecten ook door de heffingsambtenaar is gebruikt bij de waardebepaling. De andere vier zijn minder goed te vergelijken. Een van de vergelijkingsobjecten is als casco verkocht en de ander drie betreffen appartementen.
Zorgvuldigheid van de bestreden uitspraak en schending van de hoorplicht
10. [ Belanghebbende] voert aan dat hij niet is gevraagd om zijn gronden in bezwaar aan te voeren en dat hij ook niet uitgenodigd is voor een hoorzitting.
11. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift de gronden bevat waarop het berust, zodat dit aan de vereisten voldoet. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht [belanghebbende] niet in de gelegenheid gesteld om alsnog de gronden van bezwaar aan te voeren. [Belanghebbende] is bovendien voldoende in de gelegenheid geweest om zijn bezwaarschrift aan te vullen, aangezien de bezwaarprocedure van 10 mei 2019 tot 23 december 2019 heeft geduurd. Dat heeft [belanghebbende] niet gedaan.
Overigens is [belanghebbende] ook in beroep voldoende in de gelegenheid geweest om datgene aan te voeren wat hij van belang achtte.
12. [ Belanghebbende] voert verder aan dat hij in bezwaar niet is gehoord. Anders dan in het bestuursrecht, geldt in het fiscaal recht dat een belanghebbende het bestuursorgaan moet verzoeken om te worden gehoord in de bezwaarfase. Niet in geschil is dat [belanghebbende] dat niet heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake.
Tussenconclusie.
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [belanghebbende] geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het door [belanghebbende] betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
14. [ Belanghebbende] heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
15. Gelet op het verzoek is de Staat na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van
8 juli 2014, nr. 436935, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. In de beleidsregel staat dat door de Staat geen verweer zal worden gevoerd als een schadevergoeding van minder dan € 5.000,- wordt toegekend.
16. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode begint met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt, een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen op welke manier de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan of, als de overschrijding van de termijn heeft plaatsgevonden in beroep, ten laste van de Staat.
17. [ Belanghebbende] heeft een bezwaarschrift ingediend op 10 mei 2019. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, had in deze procedure uiterlijk op 10 mei 2021 uitspraak moeten worden gedaan. Gelet op de datum van deze uitspraak doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor met een periode van circa vier maanden. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank [belanghebbende] een schadevergoeding van € 500,- toekennen.
18. De bezwaarfase heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 mei 2019 tot de datum van de bestreden uitspraak, 23 december 2019, afgerond zeven maanden geduurd en daarmee 1 maand te lang. De beroepsprocedure heeft vanaf de datum van de bestreden uitspraak, 23 december 2019, tot de uitspraak van de rechtbank afgerond 21 maanden geduurd en daarmee afgerond (21-18) drie maanden te lang. Hieruit volgt dat de heffingsambtenaar 1/4 deel van € 500,-, (€ 125,-) en de Staat der Nederlanden (de minister van rechtsbescherming) 3/4 deel (€ 375,-) dient te vergoeden.
19. Er zijn geen in aanmerking te nemen proceskosten.”

5.5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de woning op de oorspronkelijke fundering uit – omstreeks – 1620 rust, bestaande uit houten palen, en dat deze fundering zich in een slechte staat bevindt en hersteld moet worden.
5.1.2. De kosten van het funderingsherstel bedragen € 299.073,40, incl. btw. Met deze kosten is in de waardering van de heffingsambtenaar volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening gehouden.
5.1.3. Tevens voert belanghebbende aan dat de staat van onderhoud van de woning ook overigens slecht is. Daartoe heeft hij een twintigtal foto’s overgelegd, waarmee het gestelde achterstallig onderhoud is geïllustreerd. Het gaat om achterstallig onderhoud aan diverse houten kozijnen, vochtdoorslag, in het bijzonder in het souterrain, en waterschade op diverse plekken. Daarnaast dient de bitumen bedekking van het dak, volgens belanghebbende binnen ongeveer vijf jaar, te worden vervangen.
5.1.4. Belanghebbende wijst op een waardering die in de beroepsfase is overgelegd en die, uitgaande van een waarde van de woning van € 6.146 per m2, uitkomt op € 1.610.311 (motivering beroepschrift, p. 3). Deze waardering is gebaseerd op een vergelijking met vijf objecten, waarvan er drie een appartement zijn.
5.2.1. De heffingsambtenaar erkent dat de woning een funderingsprobleem en onderhoudsgebreken heeft.
5.2.2. De heffingsambtenaar verwijst naar de onder 2.3 vermelde matrix. Daaruit blijkt dat (het woningdeel van) de woning is gewaardeerd op een waarde van € 6.190 per m2, naast een waarde voor de kavel van € 138.672, terwijl de vergelijkingsobjecten zijn gewaardeerd op basis van een waarde van € 8.193 per m2. Vermenigvuldigd met een woonoppervlakte van 262 m2 leidt dit tot een lagere waarde van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten van € 524.786. Gezien dit waardeverschil is volgens de heffingsambtenaar bij de waardering van de woning in voldoende mate rekening gehouden met het waardedrukkend effect van het funderingsprobleem en het achterstallig onderhoud.
5.2.3. Meer in het bijzonder wijst de heffingsambtenaar erop dat de waarde per m2 van het woningdeel van het object dat het best met de woning vergelijkbaar is, te weten [A-straat] 354, € 9.256 bedraagt. De factoren onderhoud en kwaliteit van dit vergelijkingsobject zijn op ‘uitstekend’ gekwalificeerd. Het verschil met de onderhoudstoestand en kwaliteit van de woning wordt volgens de heffingsambtenaar meer dan volledig wordt gecompenseerd door het in aanmerking genomen waardeverschil van ruim € 800.000 ((€ 9.256 - € 6.190) * 262 m2).
5.2.4. Voorts wijst de heffingsambtenaar erop dat het souterrain, gezien de geringe hoogte ervan, is gewaardeerd op basis van een waarde van € 97,50 per m2.
5.2.5. De heffingsambtenaar acht de door belanghebbende als vergelijkingsobject voorgestelde appartementen niet geschikt als vergelijkingsobject, omdat de woning een grondgebonden woning is op eigen grond. Voorts acht de heffingsambtenaar de door belanghebbende voorgestelde vergelijkingsobjecten [D-straat] 229 en [A-straat] 229-231 minder geschikt, vanwege onder meer de verschillen in omvang en de gedateerde staat van deze objecten, gezien ook de daarvoor gerealiseerde verkoopprijzen.
5.3.1. Het Hof volgt hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de onderdelen 5 tot en met 8 van haar uitspraak van 31 augustus 2021, met dien verstande dat de heffingsambtenaar zijn waardering in hoger beroep nader heeft onderbouwd met het onder 2.3 vermelde taxatierapport. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar zijn waardering kunnen baseren op de vergelijkingsobjecten die zijn vermeld in de onder 2.3 vermelde matrix. Het Hof acht deze objecten, meer in het bijzonder het object [A-straat] 354, goed vergelijkbaar met de woning. Gegeven dit oordeel is de heffingsambtenaar niet genoodzaakt geweest om de door belanghebbende voorgestelde vergelijkingsobjecten mee in aanmerking te nemen, mede omdat, zoals de heffingsambtenaar terecht heeft aangevoerd, drie objecten daarvan niet goed vergelijkbaar waren omdat het appartementen zijn.
5.3.2. De heffingsambtenaar dient rekening te houden met de door belanghebbende gemotiveerd gestelde – en door de heffingsambtenaar niet betwiste – gebreken aan de woning, te weten het funderingsprobleem en de door middel van foto’s in beeld gebrachte vocht- en kozijnproblemen.
5.3.3. Het Hof acht het aannemelijk dat de heffingsambtenaar, door uit te gaan van een waarde van de opstal per m2 van € 6.190, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de door belanghebbende gestelde gebreken, daarbij mede uitgaand van het door belanghebbende voor herstel van de fundering gestelde bedrag van bijna € 300.000 en voorts in aanmerking nemend dat de overige twee door de heffingsambtenaar opgevoerde vergelijkingsobjecten een mindere ligging hebben dan die van de woning. Het Hof oordeelt derhalve dat de waarde van de woning per peildatum 1 januari 2018 met € 1.768.000 niet te hoog is vastgesteld.
Dat een vergelijking met de door belanghebbende voorgestelde objecten [A-straat] 229-331 en [D-straat] 229 tot een lagere waarde zou leiden is, mede gelet op hetgeen daarover onder 5.2.5 is vermeld, niet aannemelijk geworden.
Slotsom5.4. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.