ECLI:NL:GHAMS:2022:1669

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
21/01658
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot negatief loon en aftrek van zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.552. Na bezwaar werd deze aanslag verlaagd tot € 13.119. Belanghebbende stelde dat er sprake was van negatief loon en dat zij recht had op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed vanwege haar huidaandoening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en kende belanghebbende immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht geen negatief loon heeft geaccepteerd, omdat de terugvordering van de uitkering al eerder was verrekend. Ook de stelling van belanghebbende dat zij recht had op aftrek van zorgkosten werd verworpen. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat zij in 2015 uitgaven had gedaan voor extra kleding en beddengoed. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling van de rechtbank werd eveneens bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01658
24 mei 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk HAA 20/1261 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 10 november 2017 voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.552 (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak van 17 december 2019 het bezwaar voor de aanslag gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.119.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële
schade, vastgesteld op € 1.636;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door
eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 364;
- veroordeelt verweerder in de helft van de proceskosten van eiseres tot een bedrag
van € 374;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de helft van de proceskosten
van eiseres tot een bedrag van € 374;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, oftewel tot een bedrag
van € 24, aan eiseres te vergoeden;
- draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op de helft van het griffierecht,
oftewel € 24, aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 oktober 2021 en is nader aangevuld bij brief van 29 oktober 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft het verweerschrift beantwoord in een schrijven van 1 februari 2022 (dat door haar tevens als conclusie van repliek wordt aangeduid), waarop de inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

Feiten
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] . In het belastingjaar 2015 had zij geen fiscaal partner. Eiseres vormde in 2015 een huishouden tezamen met haar op [geboortedatum dochter] geboren dochter, [dochter] .
2. Op 2 mei 2016 heeft eiseres voor het belastingjaar 2015 aangifte ib/pvv gedaan. Deze aangifte bevat de volgende posten:
Aftrek negatief loon, aan gemeente [Y] terugbetaalde uitkering: € 840 en specifieke zorgkosten: € 1.580.
Het belastbaar inkomen bedraagt volgens de aangifte: € 12.428.
3. Met dagtekening 26 augustus 2016 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag ib/pvv 2015 opgelegd waarbij de aangifte is gevolgd.
4. Bij brief van 10 juli 2017 heeft verweerder eiseres nadere informatie gevraagd met betrekking tot de door haar gedane aangifte. Verweerder heeft hierop een reactie van eiseres ontvangen op 3 augustus 2017. Hierbij heeft eiseres specifieke zorgkosten gesteld tot een bedrag van € 3.064.
5. Bij brief van 1 augustus 2017 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen tot afwijking van de aangifte. Zijdens eiseres is hierop gereageerd op
28 augustus 2017. Hierbij zijn stukken over de terugbetaling van de uitkering overgelegd.
6. Bij brief van 18 september 2017 heeft verweerder aan de huisarts van eiseres vragen gesteld over diens dieetverklaring voor de dochter van eiseres. Een reactie op deze brief is door verweerder ontvangen op 9 oktober 2017.
7. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft verweerder eiseres een gewijzigd voornemen tot afwijking van de aangifte toegezonden.
8. De in geding zijnde aanslag is opgelegd met dagtekening 10 november 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.552. Daarbij zijn de specifieke zorgkosten gecorrigeerd met € 1.296 en is het negatief loon niet meegenomen.
9. Het bezwaar van eiseres is door verweerder ontvangen op 27 december 2017 en is aangevuld op 24 januari 2019. Daarbij zijn de specifieke zorgkosten gesteld op € 2.219.
10. Naar aanleiding van het bezwaar is eiseres op 25 februari 2019 gehoord.
11. Bij de uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 zijn de specifieke zorgkosten aanvaard tot een bedrag van € 1.729.”
2.2.
Hieraan voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.
Belanghebbende heeft bij de motivering van haar bezwaarschrift (bijlage 18 bij het verweer in eerste aanleg) een afschrift van [W] verstrekt, genaamd ‘uitkeringspecificatie algemene bijstand’. In de specificatie is onder meer het volgende opgenomen:
“Netto uitkering 912,79
Inhouding t.b.v. vorderingen dienst
Terugvordering 61,18
Totaal inhouding t.b.v. vorderingen dienst -61,18
Uit te betalen bedrag 851,61”
2.4.
Belanghebbende heeft bij haar brief van 1 februari 2022 een afschrift van een e-mailbericht van 1 maart 2019 van een medewerker terugvordering en verhaal van [W] verstrekt. In het e-mailbericht is onder meer het volgende opgenomen:
“Zoals zojuist telefonisch besproken stuur ik u hierbij een overzicht van uw aflossingen.
Jaar Aflossing
(...) (…)
2015 € 122,36
(…) (…)
2018 € 1.748,91”
2.5.
De inspecteur heeft ter zitting een afschrift van de motivering van de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018 verstrekt. In het jaar 2018 speelde ook de kwestie van het negatief loon. Op pagina 2 van de motivering van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 14 februari 2022 is het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot het punt in het bezwaar voor wat betreft het negatieve loon, het volgende: tijdens het hoorgesprek heb ik toegezegd dat het negatief loon ad. € 1.785 geen punt van bezwaar was en dat ik u hierin tegemoet kom. De toezegging ziet enkel op het negatieve loon in het belastingjaar 2018 en heeft geen doorwerking naar andere belastingjaren. Op dit punt in het bezwaar kom ik u tegemoet.”
2.6.
Tot de gedingstukken behoren door [huisarts] (huisarts) ondertekende verklaringen, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Verklaring
Mevrouw [X] , geb. [geboortedatum] , lijdt aan huidproblemen; zij krijgt zalf/crème voorgeschreven.”
En:
“2. Mevrouw [X] 2015 2014
Geboortedatum: [geboortedatum]
Lijdt (…) aan huidproblemen/huideczeem.
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte”.
En:
“2. Mevrouw [X]
Geboortedatum: [geboortedatum]
Lijdt (…) aan huidproblemen/huideczeem, sinds 01-01-2013.
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag niet te hoog is vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of er sprake is van negatief loon en of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Voorts houdt partijen verdeeld of de omstandigheid dat het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 1 verlaagd dient te worden tot een lager bedrag van de aanslag leidt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het negatief loon:
16. Met betrekking tot het door eiseres gestelde negatieve loon heeft verweerder in de – aan de gemachtigde van eiseres gerichte – uitspraak op het bezwaar het volgende overwogen:
“Tijdens het hoorgesprek van 25 februari 2019 hebt u gevraagd of de aftrek van het negatieve loon juist is beoordeeld bij de aanslagregeling. U hebt hiervoor, op 18 januari 2019, een uitkeringsspecificatie Algemene Bijstand van “ [W] ” van uw cliënte over 2015 overgelegd en op 13 maart 2019 een overzicht van de afdeling terugvordering en verhaal [W] van de aflossingen van uw cliënte over de jaren 2014 tot en met 2018. Ik ben van mening dat er geen sprake is van negatief loon. De loonheffing van de in 2015 terugbetaalde uitkering door uw cliënte is al in de jaaropgaaf van [W] verrekend voordat hierop de af te dragen loonheffing wordt berekend. Dit is ook waarom er geen negatieve jaaropgaaf van [W] is opgemaakt. Deze wijze van verrekenen, van de terug te betalen loonheffing, vind plaats als een persoon in het jaar wanneer de terugbetaling plaatsvindt nog een uitkering van dezelfde instantie ontvangt.
Indien er geen uitkering van dezelfde instantie meer wordt ontvangen in het jaar wanneer de terugbetaling plaatsvindt, kan dit niet meer. Er volgt hierop dan ook een negatieve jaaropgaaf. Dit is bijvoorbeeld in 2019 voor uw cliënte van toepassing. Ik ben en blijf van mening dat het in de aangifte opgevoerde bedrag van € 840 (volgens het overgelegde overzicht van [W] overigens € 123) als negatief loon terecht bij de aanslagregeling niet is geaccepteerd.”
17. Eiseres heeft in beroep haar stelling dat [W] namens de Sociale Dienst van de gemeente [Y] brutobedragen van haar heeft teruggevorderd niet zodanig onderbouwd dat daaraan de conclusie kan worden ontleend dat verweerder op onjuiste gronden heeft vastgesteld dat de terugvordering reeds was verrekend en niet voor een tweede maal in mindering gebracht kan worden. De verwijzing door eiseres naar uitkeringsspecificaties over de maanden januari en maart 2015 van de haar verstrekte uitkering biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in het jaar 2015 daadwerkelijk brutobedragen op haar uitkering zouden zijn ingehouden.
Met betrekking tot de specifieke zorgkosten:
18. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2015 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)
19. Op eiseres rust, bij betwisting door verweerder, de last aannemelijk te maken dat sprake is geweest van op haar drukkende kosten die vallen binnen de reikwijdte van artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
20. In de laatstelijk door eiseres in geding gebrachte ‘Specificatie zorgkosten 2015’ van 27 december 2017 die zijn herhaald in het bezwaar van 18 januari 2019 zijn de volgende posten benoemd:
Huidprobleem-huideczeem € 310
Bedplassend kind € 310
Dieet ivm Ondervoeding € 850
Koemelkeiwitvrij dieet € 250
Medicijnen
€ 30
€ 1.750
De dieetkosten en de kosten van kleding en beddengoed van eiseres’ dochter zijn door verweerder in aftrek toegelaten. Daarbij is ten onrechte voor de kosten van kleding en beddengoed een bedrag van € 300 gehanteerd, terwijl dit € 310 behoort te zijn.
21. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiseres met betrekking tot de kosten van medicijnen niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten in het jaar 2015 op haar hebben gedrukt.
Ook de extra-uitgaven heeft voor kleding en beddengoed door eiseres toegeschreven aan de gestelde huidaandoening in verband waarmee zij heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Met betrekking tot de interne compensatie:
22. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte is uitgegaan van een toe te passen drempel van € 231, terwijl deze op € 244 bedraagt. Dit heeft geleid tot een belastbaar inkomen dat € 13 te laag is vastgesteld.
23. Omdat het verschil in de toegelaten aftrek extra-uitgaven voor kleding en beddengoed en het bedrag dat had moeten worden gehanteerd € 10 - en dus lager van eerder genoemde € 13 – bedraagt, dient verweerders verzoek om interne compensatie te worden toegewezen.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding en proceskosten
25. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van door haar geleden immateriële schade die zij toeschrijft aan de duur van de procedure in eerste aanleg.
26. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
27. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het belastingjaar 2015 opgelegde aanslag ontvangen op 27 december 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 17 december 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 27 december 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2021 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
28. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 27 december 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 1 september 2021, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 46 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 22 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 24 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 22 maanden aan de beroepsfase.
29. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met achttien maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar eveneens met vier maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 18/22 deel van € 2.000 te betalen (€ 1.636) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/22 deel (€ 364).
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van schadevergoedingen van € 1.636 respectievelijk € 364 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”

5.Beoordeling van het geschil

Negatief loon
5.1.
Tussen partijen is in geschil of een bedrag van € 123 (tweemaal € 61,18) als negatief loon in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aangifte IB/PVV 2015. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof betoogd dat een nettobedrag van € 123 op de uitkering van belanghebbende in het jaar 2015 is ingehouden wegens in het verleden te veel ontvangen uitkeringen. Belanghebbende moest in 2015 het surplus terugbetalen. Voorts is het negatief loon voor het jaar 2018 wel geaccepteerd en doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur schaart zich achter de gronden en beoordeling van de rechtbank.
Het Hof volgt de inspecteur in zijn betoog dat belanghebbende geen aftrek ter zake negatief loon toekomt omdat, kortgezegd, de terugvordering reeds eerder was verrekend en niet voor een tweede maal in mindering gebracht kan worden. De verwijzing door belanghebbende naar de door haar terzake ingebrachte documenten (waaronder de onder 2.3 en 2.4 genoemde stukken) bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in het jaar 2015 daadwerkelijk brutobedragen op haar uitkering zouden zijn ingehouden welke als negatief loon in aanmerking genomen zouden kunnen worden.
5.2.
Belanghebbende doet in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel en verwijst naar het hoorgesprek van 25 januari 2022 over haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de afhandeling van dat bezwaar. De inspecteur heeft daar het negatief loon voor het jaar 2018 wel geaccepteerd. Naar het oordeel van het Hof kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen reeds om de omstandigheid dat de inspecteur in de motivering van de uitspraak op bezwaar tegen de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 (zie 2.5) expliciet heeft opgenomen dat de toezegging voor het jaar 2018 geen doorwerking heeft naar andere belastingjaren.
Aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed
5.3.
Met betrekking tot de aftrek van uitgaven voor extra kosten voor kleding en beddengoed heeft belanghebbende drie verklaringen van de huisarts overgelegd. Hiermee heeft zij (in haar optiek) aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar huideczeem recht heeft op de aftrek. Belanghebbende heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing van haar stelling dat haar de gestelde aftrek toekomt, gewezen op twee eerdere uitspraken van het Hof ter zake andere belanghebbenden (Hof Amsterdam, 28 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:159 en Hof Amsterdam, 9 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1921), waarin, naar belanghebbende stelt, het overleggen van een medische verklaring dat sprake is van huideczeem wel voldoende was om aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed te honoreren. Ook stelt belanghebbende dat de aftrek in de jaren na 2015 wel is geaccepteerd.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat de vraag of een belastingplichtige aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan in elke zaak opnieuw moet worden beoordeeld in het licht van wat partijen over en weer hebben aangevoerd. Dat brengt mee dat uit de omstandigheid dat andere belastingplichtigen in tot op zekere hoogte vergelijkbare zaken in de bewijslast waren geslaagd niet (vanzelf) tot het oordeel moet leiden dat ook belanghebbende in het onderhavige geschil in het gelijk moet worden gesteld. Uit de door belanghebbende genoemde uitspraken (zie 5.3) volgt naar het oordeel van het Hof niet dat belanghebbende in deze zaak in het gelijk moet worden gesteld.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de onderdelen 18 tot en met 21 van haar uitspraak met betrekking tot de gestelde aftrekpost op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het Hof neemt die gronden en dat oordeel over en maakt ze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder het onder 2.6 genoemde schrijven, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Ter zake dit schrijven heeft de inspecteur ter zitting terecht opgemerkt dat uit de verklaringen niet valt op te maken dat belanghebbende in 2015 uitgaven heeft gedaan voor extra kleding en beddengoed. Dit betekent dat ook in hoger beroep de conclusie is dat belanghebbende voor het jaar 2015 geen aftrek toekomt terzake de door haar gestelde uitgaven voor extra kleding en beddengoed (op de voet van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet IB 2001) .
Belastbaar inkomen
5.5.
Tot slot betoogt belanghebbende dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd aangezien de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning € 1 te hoog heeft vastgesteld (€ 13.119 in plaats van € 13.118) en dat dit tot een gegrond hoger beroep dient te leiden. De inspecteur erkent dat de rechtbank bij het berekening van de uitgaven voor extra aftrek voor kleding en beddengoed van belanghebbendes dochter ten onrechte heeft nagelaten de verhoging van 40% toe te passen (artikel 6.19, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001, zie overweging 20 van de uitspraak van de rechtbank); deze aftrek dient € 4 hoger te zijn. Ook erkent hij dat hierdoor het belastbaar inkomen uit werk en woning, na de toepassing van de interne compensatie (zie overweging 23 van de uitspraak van de rechtbank), € 1 te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft dit juiste belastbaar inkomen uit werk en woning inmiddels in zijn systeem aangepast. De wijziging in het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 1 leidt evenwel niet tot een ander bedrag van de aanslag, aldus de inspecteur.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbendes bezwaar (en beroep) ziet op de aan haar opgelegde belastingaanslag. De omstandigheid dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende onjuist is vastgesteld, kan in dit geval tot een gegrond beroep leiden indien dit ertoe zou hebben geleid dat de aanslag tot een onjuist bedrag is opgelegd.
Het Hof volgt de inspecteur in zijn standpunt dat de omstandigheid dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (c.q. het premie-inkomen) € 1 te hoog is vastgesteld in dit geval geen invloed heeft gehad op het bedrag van de (op de aanslag vastgestelde) verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De inspecteur heeft het bedrag van de aanslag aldus juist vastgesteld hetgeen meebrengt dat belanghebbendes klacht niet kan slagen. Belanghebbendes betoog dat voornoemd verschil in vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1 gevolgen kan hebben voor rechtsverhoudingen die belanghebbende heeft met anderen dan de inspecteur acht het Hof niet aannemelijk geworden en acht het Hof overigens voor het onderhavige geschil niet relevant.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient bevestigd te worden.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.