Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grieven 5 tot en met 8 in principaal hoger beroepheeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen een aantal van deze feiten. Het hof zal met deze bezwaren hieronder rekening houden. Voor het overige zijn de vastgestelde feiten niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aldus aangepast en voor zover in hoger beroep van belang luiden de vaststaande feiten als volgt.
3.Beoordeling
grieven 1, 3 en 4 in principaal hoger beroepbetreffen de hiervoor onder 3.2 (ii) genoemde vordering van [appellante] . Volgens [appellante] heeft de kantonrechter daarover ten onrechte een oordeel gegeven, omdat zij die vordering reeds bij akte had ingetrokken. Voor het hof is onduidelijk waarom de kantonrechter geen gevolg heeft gegeven aan de intrekking. Wellicht was de zaak al in staat van wijzen. Bij haar klacht hierover heeft [appellante] echter geen relevant belang, ook niet met het oog op de proceskostenveroordeling in reconventie. Het is namelijk hoe dan ook terecht dat die vordering als afgewezen is meegenomen bij de beslissing over de proceskosten, omdat die pas in een zo laat stadium is ingetrokken dat Lecc Exploitatie daartegen al volledig verweer heeft moeten voeren. Deze grieven hebben dus geen succes.
grieven 9 en 10 in principaal hoger beroepbestrijdt [appellante] de afwijzing van haar beroep op “de Wet van Dam”. Zij betoogt dat de kantonrechter heeft miskend dat die wet bepaalt dat consumenten hun langlopende contracten op elk moment mogen opzeggen. Bij contracten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan bestaat dit recht meteen. Dit geldt voor alle contracten met consumenten, dus ook voor dit contract, dat gaat over dienstverlening aan [appellante] , die consument is, aldus nog steeds [appellante] .
grief 11 in principaal hoger beroep, waarmee [appellante] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor de opzegging van de beheerovereenkomst een zwaarwegende grond is vereist. De opzegging zou uitsluitend de uit de beheerovereenkomst voortvloeiende (betalings)verplichtingen van [appellante] doen eindigen, maar de daartegenover staande verplichtingen van Lecc Exploitatie in wezen ongemoeid laten, omdat Lecc Exploitatie tot het verrichten van dezelfde werkzaamheden is verplicht op grond van het kettingbeding en op grond van beheerovereenkomsten die zij met derden heeft gesloten. Bovendien zou [appellante] van de werkzaamheden van Lecc blijven profiteren, zoals hiervoor is overwogen. Daarbij komt dat [appellante] het betoog van Lecc Exploitatie dat het sluiten van de beheerovereenkomsten noodzakelijk was omdat in het verleden was gebleken dat de in het kettingbeding bepaalde bijdrage niet kostendekkend was (waardoor VvE [bedrijf] in financiële problemen was geraakt), onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Een en ander rechtvaardigt dat voor een succesvolle opzegging zwaarwegende gronden zijn vereist.
grief I in incidenteel hoger beroep. Lecc Exploitatie heeft in dit verband het volgende aangevoerd. De verplichtingen uit de beheerovereenkomst hangen onverbrekelijk samen met de status van eigenaar van een bungalow op Park [bedrijf] . Bovendien is bij de verwerving van de eigendom van de algemene delen door Lecc Vastgoed B.V. vanwege de verlieslatendheid van het beheer daarvan al ervan uitgegaan dat de overeenkomst waarbij een hogere bijdrage zou worden overeengekomen, niet opzegbaar zou moeten zijn. Die omstandigheden rechtvaardigen echter niet de door Lecc Exploitatie getrokken ver gaande conclusie. Ook deze grief is dus tevergeefs voorgedragen.
grief 12 in principaal hoger beroepen de vraag of [appellante] voor de opzegging een voldoende zwaarwegende grond heeft aangevoerd. In de toelichting op deze grief heeft [appellante] gewezen op de redengeving in de opzeggingsbrief van 22 september 2017, namelijk dat de beheerovereenkomst van generlei waarde is, omdat [appellante] geen partij is geweest bij de verkoop door VvE [bedrijf] aan [naam 2] en de door [naam 2] opgerichte B.V.’s. en omdat Lecc Vastgoed B.V. geen park bezit. Zij meent dat hierin een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging is gelegen. Het hof is dat niet met haar eens. Ook als Park [bedrijf] geen “park” zou zijn in de kennelijk door [appellante] bedoelde zin, zou dat niet afdoen aan de gebondenheid van [appellante] aan de overeenkomst die zij met Lecc Exploitatie heeft gesloten over het door Lecc Exploitatie tegen betaling verrichten van bepaalde werkzaamheden ten behoeve van haar als eigenaar van een huisje op Park [bedrijf] en aan de door haar gebruikte algemene delen. Betrokkenheid van [appellante] bij de verkooptransacties tussen VvE [bedrijf] en [naam 2] en zijn vennootschappen is voor die gebondenheid ook niet vereist. Deze niet ter zake doende argumenten leveren geen zwaarwegende grond voor opzegging op. Ook deze grief heeft geen succes.
grief 13 in principaal hoger beroep, waarmee [appellante] betoogt dat het niet mogelijk is afspraken te maken die van de inhoud van het kettingbeding afwijken. Waarom dat niet mogelijk zou zijn is door [appellante] in het geheel niet toegelicht. Een algemene regel in die zin bestaat niet.
grief 15 in principaal hoger beroepberoept zij zich op deze opzegging om te betogen dat per 1 oktober 2020 althans 1 oktober 2021 de beheerovereenkomst in ieder geval is opgehouden te gelden. Dat beroep is tevergeefs. In deze opzeggingsbrief is als grond voor de opzegging uitsluitend vermeld dat [naam 2] van VvE [bedrijf] geen park heeft gekocht en dat het verboden is hetzelfde onderwerp twee keer te regelen, namelijk in (het kettingbeding in) de akte en in de beheerovereenkomst. Het eerste argument is hiervoor al als onvoldoende zwaarwegend aangemerkt. Gelet op het hiervoor onder r.o. 3.13 overwogene kan het tweede argument evenmin als voldoende zwaarwegend worden aangemerkt.
welkeverplichting Lecc Exploitatie is tekortgeschoten, zodat het oordeel dat de beheerovereenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden ook in hoger beroep stand houdt.
grief 16 in principaal hoger beroepfaalt. Met die grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter de kwestie van haar gebondenheid aan het kettingbeding had behoren te bespreken. Ook het hof komt echter tot de slotsom dat [appellante] (nog steeds) is gebonden aan de beheerovereenkomst (die de primaire grond is van de vordering van Lecc Exploitatie). Daarom hoeft ook het hof niet in te gaan op de kwestie van het kettingbeding (dat de subsidiaire grondslag van de vordering vormt).
Grief 17 in principaal hoger beroepheeft na het voorgaande geen zelfstandige betekenis.
grieven 18, 19 en 20 in principaal hoger beroepgaan over het beroep van [appellante] op verjaring van de vordering van Lecc Exploitatie. Volgens [appellante] is elke bijdrage van voor 19 augustus 2014 verjaard omdat de inleidende dagvaarding dateert van 19 augustus 2019. Daarom moet volgens haar een bedrag van € 3.678,30 op de verschuldigde hoofdsom in mindering worden gebracht. In reactie hierop heeft Lecc Exploitatie gewezen op haar stuitingsbrief van 19 april 2017, waarin zij aanspraak heeft gemaakt op betaling op de bijdrage over de jaren vanaf 2013. [appellante] heeft betwist deze brief te hebben ontvangen. Het hof gaat daaraan voorbij. [appellante] heeft immers aan het deurwaarderskantoor dat de brief van 19 april 2017 had verzonden, op 9 februari 2018 een brief gestuurd, waarin zij het door het deurwaarderskantoor gebezigde dossiernummer heeft vermeld. Zij schreef daarin verder dat zij de vordering van Lecc Exploitatie afwees. Zij ging daarbij uitgebreid in op wat zij over de voorafgaande jaren aan Lecc Exploitatie had voldaan en volgens haar verschuldigd was. De conclusie moet dan ook zijn dat de op de jaren 2013 en volgende betrekking hebbende vordering van Lecc Exploitatie niet is verjaard.
grief 24 in principaal hoger beroep.
grieven 22 en 23 en 25 tot en met 28 in principaal hoger beroep, hebben geen zelfstandige betekenis en falen daarom eveneens.
grief II in incidenteel hoger beroepvraag Lecc Exploitatie een beoordeling (deels: alsnog) van haar de vordering waarmee zij haar eis heeft vermeerderd. De juistheid van de gestelde onbetaald gebleven bedragen over 2019 en 2020 is door [appellante] niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Uit de door [appellante] bij haar laatste memorie overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in 2019 per maand € 55,= betaalde, hetgeen overeenstemt met de stelling van Lecc Exploitatie dat zij dat jaar in totaal € 660,= heeft betaald. Verder is ter zitting door Lecc Exploitatie uiteengezet dat door [appellante] in 2020 alleen is afgelost op de door de kantonrechter toegewezen vordering, maar niets is betaald voor het lopende jaar. Dit is toen niet (voldoende gemotiveerd) bestreden. De gevorderde hoofdsom is dus toewijsbaar. Dit geldt ook voor de daarover gevorderde vertragingsrente. Deze rente is niet inhoudelijk bestreden. De rente is gebaseerd op artikel 2 lid 3 van de beheerovereenkomst (wettelijke rente plus 2%). Het hof beschouwt dit beding niet als een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EEG omdat de verhoging van 2% beperkt is, het totale percentage nog ruimschoots lager is dan de wettelijke handelsrente en op de te late betaling in de overeenkomst geen andere bovenwettelijke sancties zijn gesteld.