ECLI:NL:GHAMS:2022:633

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
200.293.802/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de uitleg van erfdienstbaarheid van voetpad tussen buren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee appellanten tegen twee geïntimeerden, die buren zijn. De appellanten zijn sinds 2008 eigenaar van een perceel met een woonhuis, terwijl de geïntimeerden sinds 2002 eigenaar zijn van het naastgelegen perceel. De kern van het geschil betreft de uitleg van een erfdienstbaarheid van voetpad die in de leveringsakte van de appellanten is opgenomen. De appellanten stellen dat de geïntimeerden onrechtmatig inbreuk maken op hun eigendomsrecht door het recht van voetpad niet correct uit te oefenen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

De appellanten vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen. De geïntimeerden hebben de vordering bestreden en stellen dat zij zich aan de erfdienstbaarheid houden. Het hof heeft de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft overwogen dat de erfdienstbaarheid in de leveringsakte duidelijk is omschreven. Het hof concludeert dat de appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de geïntimeerden de erfdienstbaarheid onjuist uitoefenen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af, waarbij zij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste uitleg van erfdienstbaarheden en de verplichtingen die voortvloeien uit eigendomsrechten. Het hof heeft ook aandacht besteed aan de overlast die de appellanten ervaren, maar oordeelt dat de geïntimeerden zich voldoende inspannen om de erfdienstbaarheid correct na te leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.293.802/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/313719 / KG ZA 21-99
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 maart 2022
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. D.F. Fransen te Zwolle,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 26 april 2021 met daarin de grieven, met producties, in hoger beroep gekomen van een vonnis van 31 maart 2021, hersteld bij vonnis van 7 april 2021 (hierna: het bestreden vonnis), van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met producties;
- akte na memorie van antwoord, tevens akte overleggen nadere producties, met producties;
- antwoordakte.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder de nakosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3.1. tot en met 3.4. de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van de door de voorzieningenrechter opgesomde feiten is op zichzelf niet in geschil. Die feiten neemt ook het hof daarom tot uitgangspunt.
Grief 1houdt onder meer in dat de voorzieningenrechter de feiten te beperkt heeft vastgesteld. Deze grief faalt in zoverre dat in een kortgedingprocedure geen feiten worden vastgesteld; het stond de voorzieningenrechter bovendien vrij om alleen die feiten te vermelden die naar zijn oordeel dragend zijn voor de motivering van de beslissing. Het hof zal rekening houden met het bij grief 1 over de feiten aangevoerde. Aangevuld waar nodig, zijn de feiten de volgende.
2.1.
Partijen zijn buren. [appellanten] zijn sinds 2008 eigenaar van het perceel met woonhuis aan de [adres 1] . [geïntimeerden] zijn sinds 2002 eigenaar van het naastgelegen woonhuis, met tuin, aan de [adres 2] . De huizen grenzen aan elkaar, waarbij de voordeuren aan dezelfde kant gesitueerd zijn. Beide voordeuren zitten op enige afstand van de erfgrens, die tussen deze deuren loopt. De tuin van [geïntimeerden] grenst aan de achterzijde aan een pad (verder ook: het achterpad).
2.2.
In de leveringsakte van 26 september 2008 van [appellanten] is melding gemaakt van een erfdienstbaarheid op grond waarvan het perceel van [appellanten] is belast met een erfdienstbaarheid van overpad ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden] In de akte wordt het perceel van [appellanten] aangeduid als bouwperceel [bouwperceel 1] en het perceel van [geïntimeerden] als bouwperceel [bouwperceel 2] . De bepaling over het recht van voetpad luidt als volgt:
Onder gelijke voorwaarde is bij gemelde Algemene Akte als kwalitatieve verplichting en als erfdienstbaarheid gevestigd het recht van voetpad tot gebruik en ten nutte van de bouwpercelen nummers [nummer] , [bouwperceel 2] , [nummer] en [nummer] ten laste van de respectievelijk daaraan grenzende bouwpercelen nummers [nummer] , [bouwperceel 1] , [nummer] en [nummer] om te komen en te gaan van - en naar - de voordeur van de respectievelijke woning op het heersend erf rechtstreeks naar - en van - de openbare weg.
In de in deze leveringsakte genoemde ‘Algemene Akte’, die in 2002 is verleden, is de erfdienstbaarheid gelijkluidend omschreven.
2.3.
Om vanaf de [straat] hun perceel te kunnen bereiken, moeten [geïntimeerden] over het perceel van [appellanten] Zij komen daarbij langs de voordeur van [appellanten] hebben aan hun voordeurbel een camera bevestigd.
2.4.
Tussen partijen is discussie ontstaan over de wijze waarop [geïntimeerden] het recht van voetpad uitoefenen. Op de aanschrijvingen van [appellanten] hebben [geïntimeerden] bij brief van 17 februari 2021 aan [appellanten] geantwoord dat:
- [geïntimeerden] het recht van voetpad erkennen;
- hun zoon voortaan zijn scooter aan de hand over het pad zal voeren;
- het gezin voortaan de fiets aan de hand meeneemt;
- het bezoek zal worden verzocht hun fiets of brommer, met de motor uit, aan de hand mee te nemen;
- de kinderen hun bezoek zullen informeren;
- verkeerd geplaatste fietsen/brommers op het deel van [geïntimeerden] zullen worden gezet;
- [geïntimeerden] hun bezoek over de situatie zullen informeren en dat zij het bezoek zullen vragen niet in de deurbelcamera van [appellanten] te praten.
2.5.
Ondanks deze toezeggingen wordt volgens [appellanten] het recht van overpad nog steeds op onjuiste wijze uitgeoefend.

3.Beoordeling

3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerden] het recht van voetpad op een juiste wijze uitoefenen. Partijen verschillen van inzicht of dat het geval is. Volgens [appellanten] maken [geïntimeerden] onrechtmatig inbreuk op hun met het recht van voetpad bezwaarde eigendomsrecht.
3.2.
[appellanten] hebben, samengevat, bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd dat [geïntimeerden] op straffe van verbeurte van een dwangsom worden veroordeeld om de erfdienstbaarheid conform de akte van levering van 26 september 2008 uit te oefenen door:
- het pad van [appellanten] uitsluitend te gebruiken om te voet te komen vanaf de voordeur van de woning op het heersende erf en te gaan naar de openbare weg en vice versa;
- met dien verstande dat het bezoek van [geïntimeerden] eveneens moet voldoen aan de verplichting om de erfdienstbaarheid conform deze akte uit te oefenen.
Daarnaast hebben [appellanten] gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, proces- en nakosten en wettelijke rente.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft de voorziening geweigerd en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft daartoe, samengevat, overwogen dat hij [appellanten] niet volgt in hun interpretatie van het recht van voetpad, die inhoudt dat het [geïntimeerden] slechts zou zijn toegestaan om over het pad van [appellanten] te lopen tot aan hun voordeur. Van [geïntimeerden] kan volgens de voorzieningenrechter niet worden verlangd om hun tuin of tuindeur slechts via het achterpad te bereiken of om slechts via dat pad bezoek te ontvangen. Dat zou een onaanvaardbare uitholling van het recht van overpad betekenen, aldus de voorzieningenrechter.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met acht grieven op. Deze grieven zullen, voor zover niet hiervoor al afgedaan, deels gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten feiten en omstandigheden een ordemaatregel vereisen en of de vordering van [appellanten] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het volgende is dan ook een voorlopig oordeel. Gelet op de stellingen van [appellanten] heeft de voorzieningenrechter terecht een spoedeisend belang aangenomen.
3.6.
Het hof stelt, evenals de voorzieningenrechter, voorop dat het recht van voetpad in de in deze procedure overgelegde akten alleen omschreven is zoals hiervoor onder de feiten weergegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat dit betekent dat [geïntimeerden] (inclusief hun kinderen en bezoek) gehouden zijn om het perceel van [appellanten] enkel
te voette betreden, zodat zij eventuele fietsen en/of scooters e.d. aan de hand dienen mee te voeren.
3.7.
Grief 1houdt, naast hetgeen hiervoor reeds is besproken, verder in dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder ‘1. De zaak in het kort’ de kwestie niet juist heeft gekwalificeerd. Volgens [appellanten] gaat het niet om een hoogopgelopen burenruzie, zoals de voorzieningenrechter de zaak heeft samengevat, maar (slechts) om de wijze van uitoefening van een erfdienstbaarheid. Dit onderdeel van grief 1 gaat evenmin op. Geen rechtsregel belet de voorzieningenrechter de zaak samen te vatten zoals hij die heeft opgevat.
3.8.
Grieven 2 tot en met 6worden gezamenlijk behandeld. Volgens [appellanten] heeft de voorzieningenrechter de erfdienstbaarheid onjuist uitgelegd. Toepassing van de in de jurisprudentie gehanteerde maatstaf leidt tot de, ondubbelzinnige, conclusie dat [geïntimeerden] en hun bezoek het erf van [appellanten] uitsluitend te voet mogen betreden om van de openbare weg bij
hun voordeurte komen en van
hun voordeurnaar de openbare weg te gaan. [geïntimeerden] gaan via het erf van [appellanten] echter ook naar hun vanuit de straatzijde bekeken meer naar hun achter op hun perceel gelegen tuindeur en tuin. Dit levert een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] op. Een andere uitleg dan dat [geïntimeerden] op grond van de erfdienstbaarheid alleen naar de voordeur mogen gaan, vindt geen steun in de akten. De erfdienstbaarheid is duidelijk en is niet voor meerdere uitleg vatbaar, zodat aan de andere in lid 1 van artikel 5:73 BW genoemde maatstaven geen betekenis toekomt. Om naar hun tuin te kunnen gaan, hebben [geïntimeerden] een alternatieve toegangsweg, namelijk het achterpad. Ze zijn daarvoor dus niet afhankelijk van het pad via het erf van [appellanten] Tevens heeft de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht gehecht aan de in artikel 5:74 BW opgenomen verplichting om de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze uit te oefenen. Doordat [geïntimeerden] via het erf van [appellanten] ook naar hun tuin of tuindeur gaan, wordt de erfdienstbaarheid verzwaard ten opzichte van het ten tijde van de vestiging beoogde gebruik. [appellanten] zouden veel minder inbreuk op hun eigendomsrecht ervaren en ook minder overlast, wanneer [geïntimeerden] de erfdienstbaarheid correct zouden naleven. Die overlast, die een direct bijgevolg is van de onjuiste uitoefening van de erfdienstbaarheid, bestaat eruit dat [appellanten] komen bloot te staan aan voortdurend respectloos en asociaal gedrag van met name het bezoek van de kinderen van [geïntimeerden] Een en ander blijkt uit de door [appellanten] ingebrachte camerabeelden, die zijn gemaakt met de aan hun voordeurbel bevestigde camera. De voorzieningenrechter heeft verder ten onrechte overwogen dat van [geïntimeerden] niet meer kan worden verlangd dan dat wat zij hebben gedaan ter voorkoming van overlast. Weliswaar heeft zich na de eerste sommatiebrief een verbetering voorgedaan met betrekking tot het ‘te voet’ over het erf gaan, maar de erfdienstbaarheid wordt nog steeds niet volledig conform de akte uitgeoefend. Ten aanzien van het enkel naar de voordeur gaan, is geen sprake van een verbetering. Elke inbreuk is er één teveel. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen dwangsom aan overtreding van de erfdienstbaarheid verbonden. Ook uit de na het bestreden vonnis gemaakte camerabeelden, die [appellanten] in hoger beroep hebben overgelegd, blijkt dat nog steeds sprake is van stelselmatige inbreuk, aldus (nog steeds) [appellanten]
3.9.
[geïntimeerden] hebben de vordering gemotiveerd bestreden. Volgens [geïntimeerden] hebben zij pas na de eerste sommatiebrief begrepen dat zij het erf van [appellanten] enkel te voet mogen betreden; voor die tijd waren zij zich daarvan niet bewust. Zij houden zich hier sindsdien zoveel mogelijk aan en spreken ook hun kinderen en hun bezoek op correcte naleving aan. Volgens [geïntimeerden] is de erfdienstbaarheid wel degelijk voor meerdere uitleg vatbaar, zodat de uitoefening niet primair door de in de akten gebruikte bewoordingen wordt bepaald. Dat zij via het erf van [appellanten] enkel naar hun voordeur zouden mogen lopen, kan niet de bedoeling van de erfdienstbaarheid zijn geweest ten tijde van de vestiging daarvan, aldus (nog steeds) [geïntimeerden]
3.10.
De grieven 2 tot en met 6 slagen niet. Het hof is, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat [appellanten] voorshands onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hun vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat daarop in deze procedure vooruit kan worden gelopen door het treffen van de gevorderde voorziening. Het is het hof niet aanstonds duidelijk dat de in de akte bij de inhoud van de erfdienstbaarheid gebruikte bewoordingen, te weten ‘
om te komen en te gaan van - en naar - de voordeur van de respectievelijke woning op het heersend erf rechtstreeks naar - en van - de openbare weg’, op grond van de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf voor de uitleg van notariële aktes niet anders kan worden uitgelegd dan de uitleg die [appellanten] voorstaan. Voor beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de gevestigde erfdienstbaarheid, is de in de akte neergelegde feitelijke omschrijving ervan van doorslaggevend belang. Daarbij komt het aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de te vestigen erfdienstbaarheid (vgl. HR 8 december 2000, NJ 2001/350). Hiervan uitgaande overweegt het hof dat de onmiskenbare strekking van de vestiging van de onderhavige erfdienstbaarheid is geweest te waarborgen dat [geïntimeerden] vanuit hun woning rechtstreeks
via het perceel van [appellanten]naar de openbare weg, en vice versa, kunnen gaan. Aan het woord “voordeur” komt daarbij geen verder strekkende betekenis toe dan aan te geven dat zij hun woning – waartoe de voordeur toegang geeft – (via het perceel van [appellanten] ) moeten kunnen (en mogen) bereiken en verlaten om van en naar de openbare weg te gaan: de voordeur is immers slechts het symbool voor het bereiken en verlaten van een woning. Dat [geïntimeerden] , wanneer zij, komend vanaf de openbare weg, via het dienende erf van [appellanten] de erfgrens zijn gepasseerd, op grond van de erfdienstbaarheid verplicht zouden zijn om (slechts) naar hun voordeur te lopen, is een uitleg die niet in de akte ligt besloten. Een dergelijke uitleg van de erfdienstbaarheid valt in de eerste plaats niet alleen niet uit de strekking maar ook niet uit de bewoordingen van de akte af te leiden. Die uitleg zou bovendien een ontoelaatbare inbreuk vormen op het eigendomsrecht van het heersende erf van [geïntimeerden] Vaststaat immers dat de voordeur van de woning van [geïntimeerden] zich bevindt op het perceel van [geïntimeerden] , evenals hun tuindeur (die toegang geeft tot hun tuin). Wat [geïntimeerden] op hun eigen perceel al dan niet mogen, wordt niet bepaald door de inhoud van de erfdienstbaarheid die tussen hen en [appellanten] is gevestigd ten aanzien van het perceel van [appellanten] , maar uitsluitend door de inhoud en grenzen van het eigendomsrecht ten aanzien van hun eigen perceel. Nu een eigendomsrecht het meest omvattende recht is dat een subject op een goed kan hebben, staat het [geïntimeerden] , eenmaal op eigen perceel, in beginsel zonder meer vrij zich daarop te verplaatsen zoals hun goeddunkt. [appellanten] hebben ter onderbouwing van hun zienswijze naar voren gebracht dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 2002 reeds duidelijk was hoe de percelen na oplevering ten opzichte van elkaar zouden komen te liggen en dat er daarom bewust voor de desbetreffende bewoordingen is gekozen. Dit argument kan geen afbreuk doen aan het voorgaande. Ten slotte overweegt het hof dat uit artikel 5:74 BW weliswaar volgt dat [geïntimeerden] de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze dienen uit te oefenen, maar dat dit blijkens het voorgaande niet kan worden gelijkgesteld met het zo min mogelijk over het dienende erf lopen en vaker gebruikmaken van het achterpad, zoals [appellanten] kennelijk zouden willen. [appellanten] hebben te respecteren dat hun perceel is belast met een erfdienstbaarheid van voetpad ten gunste van [geïntimeerden] als hiervoor door het hof in zijn voorlopig oordeel omschreven.
3.11.
Concluderend is het hof voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] enkel over het erf van [appellanten]
naar hun voordeurmogen gaan en dat het bereiken van een andere bestemming, zoals de tuin of tuindeur, op grond van de erfdienstbaarheid niet geoorloofd is en daarom een inbreuk vormt op het eigendomsrecht van [appellanten]
3.12.
Ten aanzien van de gestelde overlast overweegt het hof het volgende. Het veroorzaken van overlast is onacceptabel. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerden] zich tot het uiterste zullen inspannen om de erfdienstbaarheid correct na te leven en dat zij hun kinderen en hun bezoek zullen aansporen om datzelfde te doen, waarbij gedrag dat door hun buren als kwetsend kan worden ervaren achterwege dient te worden gelaten. [geïntimeerden] hebben een en ander in hun stukken toegezegd, waar het hof hen, hopelijk ten overvloede, op wijst. Uit de na het bestreden vonnis gemaakte camerabeelden blijkt dat nog de nodige verbetering mogelijk is. Het hof is echter voorshands van oordeel dat de overtredingen wat betreft het
te voetgaan, zoals die blijken uit die camerabeelden, niet van dien aard en aantal zijn – althans niet op dit moment – dat aan niet-naleving van de erfdienstbaarheid een dwangsom moet worden verbonden. Daarvoor bestaat, op dit moment althans, te minder grond omdat ook [appellanten] zelf stellen (zie akte na memorie van antwoord onder 2.26) dat het nog slechts om kleine overtredingen af en toe gaat.
3.13.
Deze grieven hoeven voor het overige geen bespreking.
3.14.
Met
grief 7betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter buiten het petitum is getreden en zodoende artikel 23 Rv heeft overtreden. Deze grief gaat evenmin op. Met zijn overweging dat
‘ [appellanten] door te stoppen met het (…) constante filmen van [geïntimeerden] van hun kant eveneens een maatregel zouden kunnen nemen die naar verwachting de ondervonden overlast kan doen verminderen’, heeft de voorzieningenrechter [appellanten] slechts een suggestie gedaan, die niet tot uitdrukking komt in het dictum van het bestreden vonnis. Buiten het petitum treden doet zich dan ook niet voor.
3.15.
Grief 8, die de proceskostenveroordeling betreft, mist zelfstandige betekenis, zodat die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.16.
Ten slotte overweegt het hof dat het voorbij gaat aan de verzoeken die [geïntimeerden] het hof aan het eind van de memorie van antwoord hebben gedaan omtrent, kort gezegd, de rechtmatigheid van de door [appellanten] geplaatste camera en van de daarmee gemaakte opnames. [geïntimeerden] hebben geen daarop betrekking hebbende vorderingen ingesteld. Overigens kan in hoger beroep ook niet voor het eerst een vordering in reconventie worden ingesteld.
3.17.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt. Voor zover partijen ter zake dienende bewijsaanbiedingen hebben gedaan, passeert het hof deze als niet passend in een kort geding. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 338,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.