Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellant sub 2],
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Grief 1houdt onder meer in dat de voorzieningenrechter de feiten te beperkt heeft vastgesteld. Deze grief faalt in zoverre dat in een kortgedingprocedure geen feiten worden vastgesteld; het stond de voorzieningenrechter bovendien vrij om alleen die feiten te vermelden die naar zijn oordeel dragend zijn voor de motivering van de beslissing. Het hof zal rekening houden met het bij grief 1 over de feiten aangevoerde. Aangevuld waar nodig, zijn de feiten de volgende.
3.Beoordeling
te voette betreden, zodat zij eventuele fietsen en/of scooters e.d. aan de hand dienen mee te voeren.
hun voordeurte komen en van
hun voordeurnaar de openbare weg te gaan. [geïntimeerden] gaan via het erf van [appellanten] echter ook naar hun vanuit de straatzijde bekeken meer naar hun achter op hun perceel gelegen tuindeur en tuin. Dit levert een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] op. Een andere uitleg dan dat [geïntimeerden] op grond van de erfdienstbaarheid alleen naar de voordeur mogen gaan, vindt geen steun in de akten. De erfdienstbaarheid is duidelijk en is niet voor meerdere uitleg vatbaar, zodat aan de andere in lid 1 van artikel 5:73 BW genoemde maatstaven geen betekenis toekomt. Om naar hun tuin te kunnen gaan, hebben [geïntimeerden] een alternatieve toegangsweg, namelijk het achterpad. Ze zijn daarvoor dus niet afhankelijk van het pad via het erf van [appellanten] Tevens heeft de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht gehecht aan de in artikel 5:74 BW opgenomen verplichting om de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze uit te oefenen. Doordat [geïntimeerden] via het erf van [appellanten] ook naar hun tuin of tuindeur gaan, wordt de erfdienstbaarheid verzwaard ten opzichte van het ten tijde van de vestiging beoogde gebruik. [appellanten] zouden veel minder inbreuk op hun eigendomsrecht ervaren en ook minder overlast, wanneer [geïntimeerden] de erfdienstbaarheid correct zouden naleven. Die overlast, die een direct bijgevolg is van de onjuiste uitoefening van de erfdienstbaarheid, bestaat eruit dat [appellanten] komen bloot te staan aan voortdurend respectloos en asociaal gedrag van met name het bezoek van de kinderen van [geïntimeerden] Een en ander blijkt uit de door [appellanten] ingebrachte camerabeelden, die zijn gemaakt met de aan hun voordeurbel bevestigde camera. De voorzieningenrechter heeft verder ten onrechte overwogen dat van [geïntimeerden] niet meer kan worden verlangd dan dat wat zij hebben gedaan ter voorkoming van overlast. Weliswaar heeft zich na de eerste sommatiebrief een verbetering voorgedaan met betrekking tot het ‘te voet’ over het erf gaan, maar de erfdienstbaarheid wordt nog steeds niet volledig conform de akte uitgeoefend. Ten aanzien van het enkel naar de voordeur gaan, is geen sprake van een verbetering. Elke inbreuk is er één teveel. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen dwangsom aan overtreding van de erfdienstbaarheid verbonden. Ook uit de na het bestreden vonnis gemaakte camerabeelden, die [appellanten] in hoger beroep hebben overgelegd, blijkt dat nog steeds sprake is van stelselmatige inbreuk, aldus (nog steeds) [appellanten]
om te komen en te gaan van - en naar - de voordeur van de respectievelijke woning op het heersend erf rechtstreeks naar - en van - de openbare weg’, op grond van de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf voor de uitleg van notariële aktes niet anders kan worden uitgelegd dan de uitleg die [appellanten] voorstaan. Voor beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de gevestigde erfdienstbaarheid, is de in de akte neergelegde feitelijke omschrijving ervan van doorslaggevend belang. Daarbij komt het aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de te vestigen erfdienstbaarheid (vgl. HR 8 december 2000, NJ 2001/350). Hiervan uitgaande overweegt het hof dat de onmiskenbare strekking van de vestiging van de onderhavige erfdienstbaarheid is geweest te waarborgen dat [geïntimeerden] vanuit hun woning rechtstreeks
via het perceel van [appellanten]naar de openbare weg, en vice versa, kunnen gaan. Aan het woord “voordeur” komt daarbij geen verder strekkende betekenis toe dan aan te geven dat zij hun woning – waartoe de voordeur toegang geeft – (via het perceel van [appellanten] ) moeten kunnen (en mogen) bereiken en verlaten om van en naar de openbare weg te gaan: de voordeur is immers slechts het symbool voor het bereiken en verlaten van een woning. Dat [geïntimeerden] , wanneer zij, komend vanaf de openbare weg, via het dienende erf van [appellanten] de erfgrens zijn gepasseerd, op grond van de erfdienstbaarheid verplicht zouden zijn om (slechts) naar hun voordeur te lopen, is een uitleg die niet in de akte ligt besloten. Een dergelijke uitleg van de erfdienstbaarheid valt in de eerste plaats niet alleen niet uit de strekking maar ook niet uit de bewoordingen van de akte af te leiden. Die uitleg zou bovendien een ontoelaatbare inbreuk vormen op het eigendomsrecht van het heersende erf van [geïntimeerden] Vaststaat immers dat de voordeur van de woning van [geïntimeerden] zich bevindt op het perceel van [geïntimeerden] , evenals hun tuindeur (die toegang geeft tot hun tuin). Wat [geïntimeerden] op hun eigen perceel al dan niet mogen, wordt niet bepaald door de inhoud van de erfdienstbaarheid die tussen hen en [appellanten] is gevestigd ten aanzien van het perceel van [appellanten] , maar uitsluitend door de inhoud en grenzen van het eigendomsrecht ten aanzien van hun eigen perceel. Nu een eigendomsrecht het meest omvattende recht is dat een subject op een goed kan hebben, staat het [geïntimeerden] , eenmaal op eigen perceel, in beginsel zonder meer vrij zich daarop te verplaatsen zoals hun goeddunkt. [appellanten] hebben ter onderbouwing van hun zienswijze naar voren gebracht dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 2002 reeds duidelijk was hoe de percelen na oplevering ten opzichte van elkaar zouden komen te liggen en dat er daarom bewust voor de desbetreffende bewoordingen is gekozen. Dit argument kan geen afbreuk doen aan het voorgaande. Ten slotte overweegt het hof dat uit artikel 5:74 BW weliswaar volgt dat [geïntimeerden] de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze dienen uit te oefenen, maar dat dit blijkens het voorgaande niet kan worden gelijkgesteld met het zo min mogelijk over het dienende erf lopen en vaker gebruikmaken van het achterpad, zoals [appellanten] kennelijk zouden willen. [appellanten] hebben te respecteren dat hun perceel is belast met een erfdienstbaarheid van voetpad ten gunste van [geïntimeerden] als hiervoor door het hof in zijn voorlopig oordeel omschreven.
naar hun voordeurmogen gaan en dat het bereiken van een andere bestemming, zoals de tuin of tuindeur, op grond van de erfdienstbaarheid niet geoorloofd is en daarom een inbreuk vormt op het eigendomsrecht van [appellanten]
te voetgaan, zoals die blijken uit die camerabeelden, niet van dien aard en aantal zijn – althans niet op dit moment – dat aan niet-naleving van de erfdienstbaarheid een dwangsom moet worden verbonden. Daarvoor bestaat, op dit moment althans, te minder grond omdat ook [appellanten] zelf stellen (zie akte na memorie van antwoord onder 2.26) dat het nog slechts om kleine overtredingen af en toe gaat.
grief 7betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter buiten het petitum is getreden en zodoende artikel 23 Rv heeft overtreden. Deze grief gaat evenmin op. Met zijn overweging dat
‘ [appellanten] door te stoppen met het (…) constante filmen van [geïntimeerden] van hun kant eveneens een maatregel zouden kunnen nemen die naar verwachting de ondervonden overlast kan doen verminderen’, heeft de voorzieningenrechter [appellanten] slechts een suggestie gedaan, die niet tot uitdrukking komt in het dictum van het bestreden vonnis. Buiten het petitum treden doet zich dan ook niet voor.