ECLI:NL:GHAMS:2022:785

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/00251
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud

Op 8 maart 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2020. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 49.550, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

In hoger beroep heeft het Hof de feiten en overwegingen van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet gehouden was tot nader onderzoek van de aangifte van belanghebbende, omdat er geen onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte onjuist was. Belanghebbende had geen bewijs geleverd dat hij zijn dochter in belangrijke mate had onderhouden, wat noodzakelijk was voor de aftrek van kosten voor levensonderhoud. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de inspecteur bevoegd is om een navorderingsaanslag op te leggen en de bewijslast die op de belastingplichtige rust om zijn aanspraken te onderbouwen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00251
8 maart 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 26 februari 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/3939 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 september 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.550.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 augustus 2018, afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 februari 2020 heeft de rechtbank op het beroep de volgende beslissing genomen (in deze beslissing is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot
een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof
ingekomen op 6 april 2020 en is aangevuld bij brief van 30 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. In het jaar 2014 had eiser geen fiscaal partner. Uit een in het jaar 2004 ontbonden huwelijk met [A] heeft eiser een dochter, [dochter], geboren op 5 januari 1996. In het jaar 2014 woonde de dochter bij haar moeder, elders in de gemeente [Z].
2. Op 17 maart 2015 heeft eiser een digitale aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 48.510. Hierbij is een bedrag van € 1.040 aangegeven als aftrekbare kosten van levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar.
3. Op basis van de aangifte is aan eiser met dagtekening 12 juni 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 48.510.
4. Verweerder heeft met dagtekening 9 april 2016 de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
5. Verweerder heeft aan eiser op 14 maart 2017 een vragenbrief verzonden ter nadere beoordeling van de aangifte over 2014.
6. Verweerder heeft op 5 juli 2017 een reactie ontvangen op deze brief.
7. Verweerder heeft over het jaar 2014 een navorderingsaanslag opgelegd waarbij de aftrek van ‘kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar’ geheel is gecorrigeerd.
8. Met dagtekening 7 augustus 2018 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van eiser tegen de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2014.”
Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult de feiten als volgt aan.
2.2.
Tot de gedingstukken behoren kopiën van bankafschriften (ABN AMRO) van belanghebbende van het jaar 2014. Hierop zijn 7 overschrijvingen (voor de maanden februari tot en met augustus) vermeld van € 180 met de omschrijving “ naam: prive coiffures (…) omschijving: Lesgeld [maand] ”.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende in hoger beroep overgelegd bezwaarschrift van [dochter] (de dochter van belanghebbende) waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Betreft: Naheffingsaanslag omzetbelasting
[…]
T.n.v.: Mevrouw [dochter]
[Z], 8 april 2021
Geachte Inspecteur,
Hierbij tekent ondergetekende, J.A. Klaver, namens zijn cliënte, mevrouw [dochter], bezwaar aan tegen de haar over het 4e kwartaal 2020 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, […]
De redenen, dat ondergetekende zich met cliënte niet kan verenigen met de juistheid van deze naheffingsaanslag, zijn:
dat cliënte zelfstandig ondernemer is geworden;
[…]
dat cliënte is gestart als kapster;
[…]”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“13. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
14. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte IB/PVV over 2014. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
16. De door eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, Werkkollektief Hoorn, vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en ook door verweerder aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door hem verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook in het kader van een nader onderzoek ook andere door de gemachtigde ingediende aangiften aan een onderzoek onderworpen. Dit nadere onderzoek heeft geleid tot het in november 2016 ingediende ‘preweegdocument’ en het besluit waarbij de gemachtigde en diens kantoorgenoot worden voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek en daarna met ingang van maart 2017 tot de door eiser bedoelde verscherpte controle van de van het kantoor afkomstige aangiften. In dit kader zijn met dagtekening 14 maart 2017 1.853 brieven gestuurd aan cliënten van het kantoor - waaronder ook eiser - waarin aanvullende informatie is gevraagd over in hun aangiften opgenomen aftrekposten.
17. De aanslag IB/PVV 2014 is aan eiser opgelegd met dagtekening 9 april 2016. In die periode was er zeker nog geen sprake van een onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder in verband met het onderzoek naar de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Er was geen aanleiding voor verweerder om de aangifte van eiser over 2014 niet te volgen en er is dan ook geen sprake van een ambtelijk verzuim.
18. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag.
19. De grief van eiser dat verweerder de navorderingsaanslag in strijd met het zogenaamde coulancebeleid heeft opgelegd slaagt niet. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt:
Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
20. In het onderhavige geval is het bij de navorderingsaanslag vastgestelde verzamelinkomen meer dan € 1.000 hoger dan het verzamelinkomen dat op basis van de aangifte in de aanslag van 9 april 2016 was vastgelegd en ook het te betalen bedrag is
- exclusief belastingrente - meer dan € 450. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de navorderingsaanslag niet met inachtneming van het beleid is opgelegd.
21. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB (tekst 2014) zijn uitgaven voor levensonderhoud van
kinderenuitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
Ingevolge artikel 6.15 van de Wet IB (tekst 2014) worden uitgaven voor levensonderhoud van een
kindin aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 416 per kwartaal beloopt. Voorts is in dit artikel bepaald dat de ouder geacht wordt een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.
22. Dat eiser voor zijn dochter recht heeft op kinderbijslag is niet gesteld. Ter onderbouwing van zijn aanspraak op aftrek heeft eiser volstaan met zijn verwijzing naar de door hem betaalde bedragen van telkens € 180 aan ‘lesgeld’ op 27 januari 2014, 25 februari 2014 en 25 maart 2014. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat deze betalingen ook ten behoeve van eisers dochter zijn gedaan. Nu eiser verder geen aanvullende bewijsstukken heeft overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken, zoals bijvoorbeeld een bewijs van inschrijving, examenresultaten of een diploma, volgt de rechtbank in deze verweerder.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
25. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 13 oktober 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 10 september 2018. De rechtbank doet op 26 februari 2020 uitspraak.
Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 13 oktober 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 26 februari 2020, is een periode van afgerond 29 maanden verstreken. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond vijf maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de rechtbank, gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift, zijnde 10 september 2018, de hem toekomende termijn van 18 maanden niet heeft overschreden, terwijl als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 500 te betalen.”

5.Beoordeling van het geschil

Nieuw feit en ambtelijk verzuim
5.1.
Het Hof onderschrijft het geen de rechtbank in overweging 13 tot en met 18 heeft overwogen en geoordeeld en neemt de oordelen (er is sprake van een nieuw feit en de beroepsgrond dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan faalt) over en maakt deze tot de zijne. Daaraan voegt het Hof toe dat de inspecteur ten tijde van het vaststelllen van de aanslag op 9 april 2016 in het algemeen wellicht niet gerust was op de juistheid van de aangiften ingediend door het kantoor van haar gemachtigde. Daarmee is echter nog niet gezegd dat toen op het niveau van elke afzonderlijke door dit kantoor ingediende aangifte, te dezen in het bijzonder die van belanghebbende, slechts een onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte (in dit geval de opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen) juist was. Een dergelijke conclusie acht het Hof ook niet gerechtvaardigd op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. De inspecteur was daarom destijds niet gehouden nader onderzoek te doen
.De omstandigheid dat het hier een digitaal ingediende aangifte betreft maakt die conclusie niet anders (vgl. Hof Amsterdam 29 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1371).
Uitgaven voor levensonderhoud
5.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep recht te hebben op aftrek van kosten in verband met uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter ten bedrage van € 290 (dit bedrag heeft betrekking op het eerste kwartaal van 2014). Hij wijst erop dat hij zijn dochter in belangrijke mate financieel heeft onderhouden, hij geen recht op kinderbijslag voor haar had en zijn dochter bij de aanvang van het eerste kwartaal 2014 nog geen 18 jaar was (zie onderdeel 1 van de uitspraak van de rechtbank).
De inspecteur betoogt (ook in hoger beroep) dat belanghebbende geen aftrek toekomt reeds omdat door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt dat hij zijn dochter in belangrijke mate heeft onderhouden en/of dat deze kosten grotendeels op hem hebben gedrukt.
5.3.
Het door de rechtbank opgenomen toetsingkader in rechtsoverweging 21 neemt het Hof over en maakt het Hof tot het zijne. Het Hof vult dit nog aan met hetgeen in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014) terzake is opgenomen:
“1. De in artikel 6.15 van de wet bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van:
(…)
c.€ 290 per kalenderkwartaal indien het kind 12 jaar of ouder doch jonger dan 18 jaar is;
(…)
4. Voor de toepassing van de vorige leden is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal.”
5.4.
Naar het oordeel van het Hof is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat (de gestelde) uitgaven voor levensonderhoud van de dochter van belanghebbende op belanghebbende hebben gedrukt. Hetgeen door de rechtbank daartoe is overwogen in rechtsoverweging 22 neemt het Hof over en maakt het Hof tot het zijne. Hetgeen in hoger beroep door belanghebbende naar voren is gebracht maakt die conclusie niet anders. Het Hof merkt daarbij op dat het op de weg van belanghebbende ligt aannemelijk te maken dat sprake is van op belanghebbende drukkende uitgaven (de inspecteur betwist dat hier sprake van is) voor zijn dochter. Uit het in hoger beroep overlegde bezwaarschrift (zie 2.3.) valt dit, ook in samenhang bezien met de onder 2.2. genoemde overschrijvingen van lesgeld, niet op te maken; hieruit volgt niet dat er in 2014 daadwerkelijk uitgaven door hem ten behoeve van een kappersopleiding voor zijn dochter zijn gedaan. Het Hof wijst er daarbij op dat uit de overschrijvingen niet op te maken is dat het betalingen betreft voor een opleiding van de dochter en voorts dat het overgelegde bezwaarschrift (zie onder 2.3.) ziet op het vierde kwartaal 2020 (er wordt vermeld dat zij is gestart als kapster) en daaruit in het geheel niet valt af te leiden of en zo ja wanneer een (door haar vader betaalde) kappersopleiding is gevolgd. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om aannemelijk te maken dat zijn dochter daadwerkelijk in 2014 een door hem betaalde kappersopleiding heeft gevolgd (bijvoorbeeld door een bewijs van inschrijving, examenresultaten of een diploma op de naam van de dochter). Nu zulks niet aannemelijk is geworden komt reeds op die grond belanghebbende geen aftrek toe.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.