ECLI:NL:GHAMS:2023:1252

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
22/00284
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en indeling van Emerox 1144

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X], gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 maart 2022. De zaak betreft de indeling van het product Emerox 1144 in de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) en de daaruit voortvloeiende douanerechten. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt voor een bedrag van € 398.356,35 aan douanerechten en € 10.549,68 aan rente op achterstallen. Het geschil draait om de vraag of Emerox 1144 onder post 2917 of post 3824 moet worden ingedeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de indeling onder post 2917 niet mogelijk was, omdat Emerox 1144 voor 11% uit dicarbonzuren bestaat, wat volgens de rechtbank te hoog is om als residuele onzuiverheid te worden aangemerkt. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de indeling onder post 3824 dient plaats te vinden. Belanghebbende voerde aan dat zij gerechtvaardigd vertrouwen had op de eerdere beoordeling door het Douane Laboratorium, maar het Hof oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet aan de orde kon komen in deze procedure. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00284
28 februari 2023
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] ., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R. Andringa)
tegen de uitspraak van 22 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/173 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 februari 2019 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt van € 398.356,35 aan douanerechten en € 10.549,68 aan rente op achterstallen.
1.2.
Het tegen de utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 22 maart 2022 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 2 mei 2022 en is aangevuld bij brief van 23 mei 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 22/00285, betreffende dezelfde geschilpunten, maar een andere belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. In de periode van 28 maart 2017 tot en met 28 februari 2018 heeft [bedrijf] . (hierna: [bedrijf] ) op naam en voor rekening van eiseres, een producent van chemicaliën, aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen met de handelsbenaming ‘Emerox 1144’.
2. In december 2017 is Emerox 1144 door het Douane Laboratorium onderzocht. In eerste instantie is vastgesteld dat Emerox 1144 hoofdzakelijk uit azelaïnezuur bestond en is de door eiseres aangegeven Taric-code 2917 1390 90 en aanvullende Taric-code 2500 akkoord bevonden. In juni 2018 is Emerox 1144 opnieuw door het Douane Laboratorium onderzocht en heeft het laboratorium vastgesteld dat Emerox 1144 voor 89% uit azelaïnezuur en 11% uit dicarbonzuren bestaat, zodat indeling dient plaats te vinden onder Taric-code 3824 9993 90 en aanvullende Taric-code 2501.
3. In 2018 is een administratieve controle ingesteld bij [bedrijf] . De controle was gericht op de indeling in het gebruikstarief en het toegepaste tarief. Er zijn 69 aangiften van eiseres onderzocht, gedaan in de periode van 28 maart 2017 tot en met 28 februari 2018. Verweerder meent dat de indeling van Emerox 1144 dient plaats te vinden onder Taric-code 3824 9993 90, met aanvullende Taric-code 2501, en dat eiseres op grond van deze indeling een tarief van 6,5% aan douanerechten is verschuldigd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer specifiek is in geschil of het product Emerox 1144 onder post 2917 dan wel post 3824 moet worden ingedeeld. Indien indeling onder post 3824 dient plaats te vinden is tussen partijen in geschil of het vertrouwensbeginsel aan uitreiking van de utb in de weg staat.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Juridisch kader

4.1.
Post 2917 van de GN luidt, voor zover hier van belang:
2917 Meerwaardige carbonzuren, daarvan afgeleide anhydriden, halogeniden, peroxiden en peroxyzuren, alsmede halogeen-, sulfo-, nitro- en nitrosoderivaten daarvan:
– meerwaardige acyclische carbonzuren, daarvan afgeleide anhydriden, halogeniden, peroxiden en peroxyzuren, alsmede derivaten daarvan:
[…]
2917 13 – – azelaïnezuur en sebacinezuur, alsmede zouten en esters daarvan:
2917 13 10 – – – sebacinezuur............................................................................... vrij
2917 13 90 – – – andere......................................................................................... 6
4.2.
Post 3824 van de GN luidt, voor zover hier van belang:
3824 Bereide bindmiddelen voor gietvormen of voor gietkernen; chemische producten en preparaten van de chemische of van aanverwante industrieën (mengsels van natuurlijke producten daaronder begrepen), elders genoemd noch elders onder begrepen:
[…]
– andere
[…]
– – andere
[…]
– – – andere
[…]
– – – – andere
[…]
– – – – – chemische producten of preparaten, voornamelijk samengesteld uit organische verbindingen, elders genoemd noch elders onder begrepen:
[…]
3824 99 93 – – – – – – andere ………………………………………………… 6,5
4.3.
Aantekening 1, sub a, op hoofdstuk 29 van de GN bepaalt:
"De posten van dit hoofdstuk hebben, voor zover uit de context niet het tegendeel blijkt, uitsluitend betrekking op:
a. geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbindingen, ook indien zij onzuiverheden bevatten;
(...)”
4.4.
De Engelse tekst van de GS-toelichting op hoofdstuk 29 van het Geharmoniseerd Systeem (hierna: het GS) luidt (voor zover relevant):
“As a general rule, this Chapter is restricted to separate chemically defined compounds, subject to the provisions of Note 1 to the Chapter.
(A) Chemically defined compounds
A separate chemically defined compound is a substance which consists of one molecular species (e.g., covalent or ionic) whose composition is defined by a constant ratio of elements and can be represented by a definitive structural diagram. In a crystal lattice, the molecular species corresponds to the repeating unit cell.
Separate chemically defined compounds containing other substances deliberately added during or after their manufacture (including purification) are excluded from this Chapter. Accordingly, a product consisting of saccharin mixed with lactose, for example, to render the product suitable for use as a sweetening agent is excluded (see Explanatory Note to heading 29.25).
The separate chemically defined compounds of this Chapter may contain impurities (Note 1 (a)). An exception to this rule is created by the wording of heading 29.40 which, with regard to sugars, restricts the scope of the heading to chemically pure sugars.
The term “impurities” applies exclusively to substances whose presence in the single chemical compound results solely and directly from the manufacturing process (including purification). These substances may result from any of the factors involved in the process and are principally the following:
( a) Unconverted starting materials.
( b) Impurities present in the starting materials.
( c) Reagents used in the manufacturing process (including purification).
( d) By-products.
It should be noted, however, that such substances are not in all cases regarded as “impurities” permitted under Note 1 (a). When such substances are deliberately left in the product with a view to rendering it particularly suitable for specific use rather than for general use, they are not regarded as permissible impurities. For example, a product consisting of methyl acetate with methanol deliberately left in with a view to improving its suitability as a solvent is excluded (heading 38.14). For certain compounds (e.g., ethane, benzene, phenol, pyridine), there are specific purity criteria, indicated in Explanatory Notes to headings 29.01, 29.02, 29.07 and 29.33.”
4.5.
De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EG) nr. 691/96 van de Commissie van 16 april 1996 tot indeling van “mengsels van carbonzuren bevattende ongeveer 79 gewichtsprocenten azelaïnezuur (…)” in de GN luidt als volgt (voor zover relevant):
Omschrijving van de goederen
Indeling
(GN-code)
Motivering
(1)
(2)
(3)
2. Mengsel van carbonzuren bevattende ongeveer 79 gewichtsprocenten azelaïnezuur, 20 gewichtsprocenten andere tweewaardige zuren en 1 gewichtsprocent eenwaardige zuren.
3824 90 90
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, alsmede de tekst van de GN-codes 3824, 3824 90 en 3824 90 90.
Het produkt wordt als onvoldoende zuiver aangemerkt om te worden ingedeeld in hoofdstuk 29.
4.6.
In bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 (= de gecombineerde nomenclatuur) is in Titel II, onderdeel C, het volgende bepaald:
C. Farmaceutische producten
1. Vrijstelling van douanerechten wordt verleend voor de volgende categorieën farmaceutische producten:
1) de in bijlage 3 opgenomen farmaceutische stoffen die bekend staan onder de CAS RN (Chemical Abstracts Service Registry Numbers) en de internationale generieke benamingen (INN);
(…)
en
BIJLAGE 3
LIJST VAN DOOR DE WERELDGEZONDHEIDSORGANISATIE VASTGESTELDE INTERNATIONALE GENERIEKE BENAMINGEN (INN) VOOR FARMACEUTISCHE STOFFEN WAAROP GEEN RECHTEN VAN TOEPASSING ZIJN
GN-code
CAS RN
Benaming
(…)
(…)
(…)
2917 13 90
123-99-9
azelaïnezuur
(…)
(…)
(…)
3824 99 93*
107667-60-7
polaprezinc
(…)
(…)
(…)

5.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“15. Met betrekking tot de indelingsregels die van toepassing zijn, heeft het volgende te gelden. Op een mengsel, bestaande uit twee of meer stoffen, kan in beginsel indelingsregel 2b worden toegepast. In aantekening 1a, onder a, op hoofdstuk 29 staat echter dat de posten van dit hoofdstuk uitsluitend betrekking hebben op “geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbindingen, ook indien zij onzuiverheden bevatten”. Verbindingen van meer stoffen vallen daarom, tenzij deze als ‘onzuiverheid’ kwalificeren, niet onder hoofdstuk 29. Aan toepassing van indelingsregel 2b en verder wordt in de onderhavige zaak dan ook niet toegekomen.
16. Uit indelingsregel 1 volgt dat onder meer de aantekeningen op de afdeling wettelijk bepalend zijn. In deze zaak is de vraag hoe het begrip ‘onzuiverheid’, dat in aantekening 1, onder a, op hoofdstuk 29 staat, moet worden uitgelegd. Hoewel partijen het erover eens zijn dat Emerox 1144 voor 11% uit dicarbonzuren bestaat, is eiseres van mening dat deze dicarbonzuren kwalificeren als onzuiverheid in de zin van deze aantekening. Verweerder neemt daarentegen het standpunt in dat een percentage van 11% dicarbonzuren te groot is. Hij wijst in dat kader onder meer op de productie van het onderhavige goed door concurrenten van eiseres. Zij produceren hetzelfde soort goed doch dit bestaat voor een veel geringer percentage uit onzuiverheden. Een percentage van ongeveer 98 á 99% aan azelaïnezuur is haalbaar, hetgeen tijdens zitting door eiseres wordt beaamd.
17. Met betrekking tot de uitleg van de term ‘onzuiverheden’ kan onder meer de toelichting op hoofdstuk 29 van het GS worden geraadpleegd. In dat kader zij opgemerkt dat dergelijke toelichtingen niet rechtens bindend zijn. Zij vormen in het kader van de indeling van een product in de GN echter wel aanwijzingen die een belangrijk hulpmiddel zijn voor de uitlegging van de draagwijdte van de verschillende GN-posten (Zie HvJ 27 april 2006, Kawasaki Motors Europe NV, C-15/05, ECLI:EU:C:2006:259, punt 36). In de toelichting op hoofdstuk 29 van de GS staat onder meer dat de term onzuiverheden uitsluitend betrekking heeft op stoffen waarvan de aanwezigheid in een chemisch welbepaalde verbinding enkel en rechtstreeks voortvloeit uit het vervaardigingsproces (het zuiveren daaronder begrepen). Daarnaast wordt in de toelichting op hoofdstuk 29 van de GS erop gewezen dat stoffen niet altijd worden beschouwd als onzuiverheden die op grond van aantekening 1, onder a, op hoofdstuk 29 zijn toegelaten. Zo worden stoffen niet aangemerkt als onzuiverheden waarvan de aanwezigheid is toegelaten indien “dergelijke stoffen opzettelijk in de producten worden gelaten met de bedoeling ze méér geschikt te maken voor bijzondere toepassingen dan voor gebruik in het algemeen”. Eiseres heeft in dat kader aangegeven dat de huidige productietechniek van eiseres het vanuit bedrijfseconomisch perspectief moeilijk haalbaar maakt om een hogere zuiverheidsgraad te behalen. Hoewel het voor andere ondernemers dus wel mogelijk is een product te produceren dat voor een hoger percentage uit azelaïnezuur bestaat, is dat voor eiseres dus niet zonder meer mogelijk. In de onderhavige zaak is de vraag of het feit dat de huidige productietechniek van eiseres het voor haar niet mogelijk maakt een hoger percentage azelaïnezuur te vervaardigen, met zich brengt dat kan worden gesproken van het ‘opzettelijk in het product laten van dicarbonzuren’, zodat niet gesproken kan worden van een voldoende zuiver product.
18. Ook het HvJ heeft zich uitgelaten over de term ‘onzuiverheden’ in aantekening 1, onder a, op hoofdstuk 29. Het HvJ overweegt in de onder overweging 5 genoemde zaak Agroferm dat in een product onzuiverheden mogen voorkomen, doch dat deze noodzakelijkerwijs een residueel karakter [mogen] hebben, zodat zij niet afdoen aan het “geïsoleerde” voorkomen van de betrokken organische verbinding. Volgens het HvJ is deze ‘tolerantie’ gebaseerd op het feit dat het in de regel technisch onmogelijk is om een zuiverheidsgraad van 100% te bereiken. Beide partijen beamen dat het ook bij het onderhavige product technisch onmogelijk is om azelaïnezuur te produceren dat 100% zuiver is. Er is echter een groot procentueel verschil in het percentage azelaïnezuur waaruit de onderhavige goederen bestaan en het percentage azelaïnezuur waaruit producten van concurrenten bestaan. De rechtbank is van oordeel dat het percentage onzuiverheden in Emerox 1144 te hoog is om als residuele onzuiverheid te gelden.
19. Toepassing van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 691/96 leidt niet tot een andere uitkomst, zodat in het midden kan blijven of en in hoeverre de ingevoerde goederen vergelijkbaar zijn met het door het Comité douanewetboek onderzochte product dat het onderwerp vormde van deze verordening.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient indeling plaats te vinden onder Taric-code 3824 99 93 90. Emerox 1144 kwalificeert namelijk als chemisch product, elders genoemd noch elders onder begrepen. Tussen partijen is niet in geschil dat als Emerox 1144 niet onder GN-code 2917 1390 kan worden ingedeeld, de aanvullende Taric-code 2501 van toepassing is.
21. Voor zover een deel van de nagevorderde douanerechten betrekking heeft op de invoer van twee andere producten, te weten Emerox 1112 en 1175, is tussen partijen niet in geschil dat deze producten niet onder 2917 1390 90 vallen, zodat daarvoor terecht is nagevorderd.
Vertrouwensbeginsel
22. Tot slot is in geschil of navordering achterwege dient te worden gelaten wegens schending van door de douane jegens eiseres gewekt vertrouwen.
23. Eiseres betoogt dat zij gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het onderzoek van het Douane Laboratorium in december 2017 (zie overweging 2 van deze uitspraak). Volgens eiseres is een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling (artikel 119 DWU) niet noodzakelijk indien een belastingplichtige zich op het vertrouwensbeginsel wenst te beroepen. Zij wijst in dit kader op het arrest van het HvJ in de zaak Elmeka NE (14 september 2006, C-181/04, ECLI:EU:C:2006:563).
24. De rechtbank overweegt ten eerste dat het arrest van het HvJ waar eiseres op wijst, betrekking heeft op btw en niet op douanerechten. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat er een afzonderlijke voorziening in het DWU is voor gevallen waarin op grond van een vergissing van douaneautoriteiten ten onrechte geen of te weinig douanerechten zijn geheven. Het betreft artikel 119 DWU (verzoek om kwijtschelding of terugbetaling). De voorziening is gegrond op de algemene rechtsbeginselen van de Unie, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. Aangezien een beroep op dit rechtsbeginsel is opgenomen in het DWU en daaraan geen onnodige beperkingen zijn gesteld, moet bij schending van dit beginsel worden uitgegaan van deze regeling van het DWU. Eiseres kán en dient zich met een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling dan ook eerst tot de douaneautoriteiten te wenden. De rechtbank wijst in dat kader op het arrest van het HvJ van 5 oktober 1988 (R. Padovani en erfgenamen Mantovani, C-210/87, ECLI:EU:C:1988:476) en het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7710, rechtsoverweging 3.3).
25. Het beroep van eiseres op artikel 119 DWU en/of het vertrouwensbeginsel kan in het kader van het geschil over de indeling en de daarop gebaseerde vaststelling van de verschuldigde douanerechten niet leiden tot het door eiseres beoogde doel.
Slotsom
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

6.Beoordeling van het geschil

Tariefindeling
6.1.
Het Hof stelt voorop dat zowel voor het Geharmoniseerd Systeem als de Gecombineerde Nomenclatuur heeft te gelden dat voor de indeling wettelijk bepalend zijn de bewoordingen van de posten alsmede de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken.
6.2.
Het ingevoerde product is een mengsel van dicarbonzuren, dat voor circa 89% bestaat uit dicarbonzuur met een koolstofketen van negen koolstofatomen (C9H16O4), dat wordt aangeduid met de benaming “azelaïnezuur” (CAS-nr. 123-99-9). De overige in het mengsel aanwezige dicarbonzuren (11%; hierna: ‘de overige dicarbonzuren’) hebben een kortere koolstofketen (C7 = pimelinezuur of C8 = kurkzuur) dan wel een langere koolstofketen (C10 = sebacinezuur of C11). Tussen partijen is niet in geschil dat de C7-, C8-, C10- en C11-dicarbonzuren niet achteraf zijn toegevoegd, maar bijproducten zijn die zijn ontstaan tijdens het productieproces. Dat er bij de productie (d.m.v. ozonolyse van plantaardige oliën) niet uitsluitend azelaïnezuur ontstaat wordt in de eerste plaats veroorzaakt doordat de plantaardige oliën die door de fabrikant worden ingezet voor de productie niet enkel uit oliezuur (C18H34O2) bestaan, maar ook uit andere oliën, met kortere (C15, C16, C17) en langere (C19, C20, C21) koolstofketens. In de tweede plaats wordt, naar belanghebbende ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, ook bij de inzet van zuiver oliezuur (C18), niet uitsluitend azelaïnezuur (C9) vervaardigd, maar ontstaan ook in dat geval als bijproduct andere dicarbonzuren, met kortere en langere ketens, omdat zuiver oliezuur bij de ozonolyse niet altijd in twee gelijke delen splitst.
6.3.
Daar sprake is van een mengsel van verschillende dicarbonzuren, lijkt het product in beginsel vatbaar voor indeling onder post 2917, nu deze post immers – blijkens de bewoordingen ervan – onder meer betrekking heeft op “meerwaardige carbonzuren”. Aantekening 1 a) op hoofdstuk 29 (waar post 2917 deel van uitmaakt) bepaalt evenwel dat de posten van dit hoofdstuk, voor zover uit de context niet het tegendeel blijkt, uitsluitend betrekking hebben op “
geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbindingen, ook indien zij onzuiverheden bevatten”. Belanghebbende betoogt dat de aanwezigheid van de overige dicarbonzuren (11%) niet in de weg staat aan kwalificatie van het onderwerpelijke product als een ‘geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding’ (namelijk azelaïnezuur), omdat de overige dicarbonzuren moeten worden aangemerkt als “onzuiverheden” als bedoeld in voormelde aantekening 1 a) op hoofdstuk 29. Zij verwijst ter zake naar de arresten HvJ 20 juni 2013, C‑568/11, Agroferm A/S, ECLI:EU:C:2013:407 en HvJ 3 juni 2021, C-822/19, Flavourstream, ECLI:EU:C:2021:444. Met het productieproces van (het moederbedrijf van) belanghebbende, dat zij al hanteert sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw, is het produceren van een zuiverder vorm van azelaïnezuur, zo voert zij aan, niet mogelijk. De overige dicarbonzuren zijn dan ook residueel; zij worden immers niet met opzet in het product behouden of toegevoegd om het voor bijzondere toepassingen geschikter te maken. Dat concurrenten met een ander productieproces wel een hogere zuiverheidsgraad kunnen realiseren doet daaraan, naar zij aanvoert, niet af. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.4.
Volgens de GS-toelichting op hoofdstuk 29 (zie 4.4) ziet de term ‘onzuiverheden’ in genoemde aantekening 1 a) enkel op stoffen waarvan de aanwezigheid in de desbetreffende chemische verbinding uitsluitend voortvloeit uit het vervaardigingsproces. Deze stoffen worden volgens deze toelichting niet als toegelaten onzuiverheden aangemerkt wanneer zij bewust in het product zijn behouden om het eerder voor bijzondere toepassingen, en niet zozeer voor het gebruik ervan in het algemeen, geschikt te maken. Anders dan belanghebbende voorstaat kan deze regel niet worden omgedraaid, in die zin dat uit voormelde toelichting zou volgen dat elke onzuiverheid is toegestaan, zolang deze maar (1) uitsluitend voortvloeit uit het productieproces en (2) niet bewust in het product is behouden om het voor bijzondere toepassingen geschikt te maken. De hoofdregel van aantekening 1 a) op hoofdstuk 29 is immers dat sprake moet zijn van een geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding (EN: “
separatechemically defined organic compounds”, FR: “des composés organiques de constitution chimique définie
présentés isolément”), waaronder volgens de GS-toelichting wordt verstaan: een stof die bestaat uit één moleculaire soort waarvan de samenstelling wordt bepaald door een constante verhouding van elementen (zie 4.4).
6.5.
Daarnaast is van belang dat het Hof van Justitie in voornoemd arrest Agroferm A/S in rechtsoverweging 32 het volgende heeft overwogen:
“32. In dit verband zij geconstateerd dat er volgens aantekening 1 op hoofdstuk 29 van de GN weliswaar onzuiverheden mogen voorkomen, doch dat deze noodzakelijkerwijs een residueel karakter hebben, zodat zij niet afdoen aan het „geïsoleerde” voorkomen van de betrokken organische verbinding. Zoals de advocaat-generaal namelijk in punt 31 van haar conclusie heeft opgemerkt, is deze tolerantie gebaseerd op het feit dat het in de regel technisch onmogelijk is om een zuiverheidsgraad van 100 % te bereiken.”
Hieruit volgt dat er geen absolute (procentuele) grens kan worden getrokken: de toelaatbare hoeveelheid onzuiverheden wordt mede bepaald door de stand van de techniek en kan dus in de loop van de tijd geleidelijk opschuiven. Het gaat daarbij naar ’s Hofs oordeel niet om de mate van zuiverheid die in een experimentele (laboratorium) omgeving maximaal haalbaar is, maar om de maximale mate van zuiverheid die in een commercieel productieproces technisch haalbaar is. De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep gegevens overgelegd van onder meer het product Azepur99® (> 99,2% azelaïnezuur, levering in drums van 10 kg) en Renadox IG98 (98% azelaïnezuur, levering in zakken van 25 kg of big bags van 500 kg). Hieruit volgt dat het in een commercieel productieproces zeer wel technisch haalbaar is om azelaïnezuur met een aanzienlijk hogere zuiveringsgraad dan 89% te produceren. Dat de leverancier van belanghebbende sinds de jaren ’50 gebruik maakt van ozonolyse van plantaardige oliën als productiemethode voor azelaïnezuur en dat het bij gebruik van deze productiemethode, naar belanghebbende stelt, niet mogelijk is om een hogere zuiverheidsgraad dan 89% te bereiken, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak dient immers het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen, in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, te worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zodat de indeling niet afhankelijk kan zijn van de gevolgde productiemethode.
6.6.
Het Hof is gelet op het vorenoverwogene, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het product, nu het slechts voor circa 89% bestaat uit azelaïnezuur en voor het overige uit andere dicarbonzuren, niet kwalificeert als een “geïsoleerde chemisch welbepaalde organische verbinding” als bedoeld in aantekening 1 a) op hoofdstuk 29 van de GN, zodat indeling in hoofdstuk 29 niet mogelijk is.
6.7.
Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat indeling dient plaats te vinden onder post 3824, in onderverdeling 3824 9993.
Vertrouwensbeginsel
6.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet aan de orde kan komen in de onderwerpelijke procedure tegen de uitnodiging tot betaling. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.9.
Het vertrouwensbeginsel is in het douanerecht van de Europese Unie reeds sinds 1 juli 1980 gecodificeerd, aanvankelijk in artikel 5, lid 2 van Verordening 1697/79 en vanaf 1 januari 1994 in artikel 220, lid 2, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Laatstgenoemde bepaling voorzag tot 1 mei 2016 in een verplichting voor de inspecteur om af te zien van navordering indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van (1) een vergissing van de douaneautoriteiten zelf (2) die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en (3) waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Was aan deze (cumulatieve) voorwaarden voldaan, dan was de inspecteur, hoewel de rechten wettelijk verschuldigd waren, gehouden om af te zien van navordering.
6.10.
In een bezwaar- en beroepsprocedure gericht tegen een utb kon daarom in voorkomend geval worden betoogd dat de inspecteur het in de utb vermelde belastingbedrag had geheven in strijd met artikel 220, lid 2, van het CDW. Ditzelfde argument kon ook worden aangevoerd in een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 236 van het CDW, waarin tot 1 mei 2016 – voor zover hier van belang – was bepaald (cursivering Hof):
1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was,
dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
(…)
6.11.
In het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) is geen pendant van het voormalige artikel 220, lid 2, van het CDW opgenomen. Een beroep op het gecodificeerde vertrouwensbeginsel is onder de werking van het DWU enkel nog mogelijk door indiening van een verzoek om terugbetaling. Met ingang van 1 mei 2016 bepaalt artikel 119 van het DWU ter zake:
1. In andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en in de artikelen 117, 118 en 120 genoemde gevallen, wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten terugbetaald of kwijtgescholden wanneer, als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, het met de oorspronkelijk meegedeelde douaneschuld overeenkomende bedrag lager was dan het verschuldigde bedrag, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. a) de schuldenaar had de vergissing redelijkerwijze niet kunnen ontdekken; en
b) de schuldenaar heeft te goeder trouw gehandeld.
6.12.
Gelet op het vorenoverwogene kan, anders dan belanghebbende betoogt, het beroep op het vertrouwensbeginsel niet aan de orde komen in de onderwerpelijke procedure, nu uitsluitend de utb onderwerp van geschil is en niet (tevens) een beschikking op de voet van artikel 119 van het DWU. De inspecteur heeft, naar partijen hebben verklaard, wel een beschikking genomen op de voet van artikel 119 DWU, maar de beslissing op het tegen deze beschikking gerichte bezwaarschrift wordt door de inspecteur, met instemming van belanghebbende, aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderwerpelijke procedure over de utb.
6.13.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat, met het ontbreken van een pendant van artikel 220 CDW in het DWU, voor de onderwerpelijke aangiften – die alle zijn gedaan na 1 mei 2016 – de mogelijkheid openstaat om een beroep te doen op een ongeschreven vertrouwensbeginsel, dient dit standpunt evenzeer te worden verworpen. Volgens vaste rechtspraak kan het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling wekken (zie onder meer het meergenoemde arrest Agroferm, r.o. 60, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Slotsom
6.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 28 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.