ECLI:NL:GHAMS:2023:1254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
22/00524
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.010 was opgelegd voor het tijdvak van 15 april 2019 tot en met 14 april 2020, waarbij ook een boete van € 1.010 was opgelegd. De inspecteur had de naheffingsaanslag en de boete bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank had in eerste aanleg de boete verminderd tot € 505, maar de naheffingsaanslag in stand gelaten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de naheffingsaanslag en de boete onterecht waren opgelegd, omdat de auto op eigen terrein zou staan.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de parkeerplaats feitelijk voor openbaar rijverkeer openstond. Het Hof onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het parkeren van de auto op het terrein een vorm van gebruikmaken van de weg was. Het Hof matigde echter de boete tot € 50, omdat de omstandigheden waaronder de overtreding had plaatsgevonden, aanleiding gaven tot matiging. Het Hof erkende dat belanghebbende te goeder trouw had gehandeld, gezien de complexiteit van de materie en het feit dat hij vier parkeerplaatsen in gezamenlijke eigendom had. De rechtbank had de proceskostenvergoeding van € 10 voor de zitting als passend beoordeeld, en het Hof volgde dit oordeel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00524
14 maart 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 3 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/5605 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 15 april 2019 tot en met 14 april 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 1.010 met daarbij een boete van € 1.010.
1.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de opgelegde boete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde boete;
  • vermindert de boete tot € 505 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 10;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op grond van gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) is eiser vanaf 22 april 1999 houder van een Volvo V70 met kenteken [kenteken] (de auto). De auto stond geregistreerd als geschorst sinds 3 september 2010 en dus ook in de periode 23 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2020.
2. Eiser heeft een onderneming in bedrukkingen die in een bedrijfsverzamelgebouw [A-straat] te [Z] is gehuisvest. Daarbij heeft eiser de (gezamenlijke) eigendom van vier parkeervakken en een verharde weg rondom het pand.
3. Op 8 april 2020 omstreeks 03:07 uur is geconstateerd dat de auto aan de [A-straat] te [Z] stond geparkeerd op een parkeerterrein. Aan het begin van het parkeerterrein en bij de parkeerplaatsen van eiser is geen fysieke barrière aanwezig die het parkeerterrein of de parkeerplaatsen afsluit, wel staat bij de twee opritten van het bedrijfsterrein een bord met daarop huisnummers en bedrijfsnamen en daaronder de tekst ‘EIGEN TERREIN’.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer bepaald klaagt belanghebbende erover dat de rechtbank de naheffingsaanslag en de boetebeschikking niet heeft vernietigd, alsmede dat hem niet een hogere proceskostenvergoeding is toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

De naheffing van de enkelvoudige belasting (het bedrag van € 1.010)
4.1.
Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de auto (de Volvo V70 met kenteken [kenteken] ) op eigen terrein stond en dat daarom geen grond bestaat voor naheffing van motorrijtuigenbelasting. De rechtbank heeft over dit standpunt het volgende overwogen:
“9. (…) Op grond van artikel 5 van de Wet MRB wordt verstaan onder weg: elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten. Beslissend is of een terrein, in het licht van alle omstandigheden, feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4801). Daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende (eiser) wordt geduld dat het algemene rijverkeer gebruik maakt van het terrein. Dat een parkeerterrein/-plaats op privéterrein is gelegen, hoeft dus niet te betekenen dat geen sprake kan zijn van een weg zoals zojuist omschreven (zie de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3707).
10. De rechtbank is, op basis van een weging van de feitelijke omstandigheden, van oordeel dat het parkeerterrein feitelijk voor openbaar rijverkeer openstaat. Het terrein is voor iedereen vrij toegankelijk. Ook al staat er een bord ‘eigen terrein’, er is geen sprake van een fysieke barrière die de toegang tot het parkeerterrein blokkeert. Daarnaast heeft eiser ter zitting toegelicht dat er voor zijn bedrijf en andere bedrijven in het gebouw zakelijke bezoekers met de auto langskomen en op het terrein kunnen parkeren. Dat betekent dat het algemeen gebruik van het parkeerterrein overdag wordt geduld. Zoals is toegelicht door eiser wordt bij auto’s die er ’s avonds nog staan geparkeerd een briefje onder de ruitenwisser gedaan. Voor het in zijn algeheel dulden is het niet genoeg dat alleen ’s avonds met een briefje onder de ruitenwisser wordt verzocht het parkeerterrein te verlaten.
11. Verder moet worden geoordeeld dat door de auto op de weg te parkeren, daarmee is gebruikgemaakt van de weg. Parkeren is namelijk een vorm van gebruikmaken. Dat de auto al jaren niet meer rijdt, zoals eiser stelt, is daarbij voor de belastingheffing niet van belang. De rechtbank begrijpt wel dat eiser er geïrriteerd over is dat hij een naheffingsaanslag krijgt voor het parkeren op zijn eigen grond.”
4.2.
In de hiervoor geciteerde overwegingen gaat de rechtbank van een juist rechtskader uit. Ook onderschrijft het Hof het vervolgens gegeven oordeel, en de bijbehorende motivering, dat de parkeerplaats waarop de auto stond behoort tot een weg in de zin van artikel 5 van de Wet mrb en dat het daarop parkeren van de auto een vorm van gebruikmaken van de weg is. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen. Het belastbare feit voor de motorrijtuigenbelasting is het houden van de auto, en niet het rijden ermee. Bij wijze van uitzondering blijft bij schorsing van de tenaamstelling van het kenteken de heffing van motorrijtuigenbelasting achterwege (zie artikel 19 van de Wet mrb). Daaraan zijn wel strikte voorwaarden verbonden. Bij niet-naleving van die voorwaarden, zoals in dit geval, vervalt de uitzondering en treedt de hoofdregel van heffing weer in.
4.3.
De vergelijking die belanghebbende in zijn hogerberoepschrift maakt met oprijlanen bij huizen, villa’s en boerderijen gaat niet op. Het met een motorrijtuig gebruikmaken van een terrein bij een woning wordt in de regel slechts als aanvaardbaar beschouwd als dit gebeurt met de al dan niet expliciete instemming van de bewoner. Dat geldt zelfs als een fysieke barrière of een verbodsaanduiding ontbreekt. Daarentegen is het voor het goed functioneren van een bedrijventerrein zoals dat waarop de auto stond, juist van belang dat het publiek vrij toegang heeft tot wegen op eigen terrein (vergelijk ook de uitspraak van het Hof van 8 september 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BF1768). Dat verklaart bijvoorbeeld ook dat op het kaartenmateriaal in de stukken van het geding (van Google Maps) een weg is ingetekend op het eigen terrein waarop de auto in een parkeervak stond. Op de foto’s is verder te zien dat het terrein van de voorzijde (de [A-straat] ) vrij toegankelijk is met motorrijtuigen en dat aan de achterzijde geen enkele barrière aanwezig is tussen het terrein en een fietspad/stoep (de Hoofdtocht). Aannemelijk is daarmee dat het terrein, anders dan het geval is bij de oprijlaan van een woning, feitelijk voor openbaar rijverkeer openstaat.
4.4.
Verder begrijpt het Hof dat belanghebbende in hoger beroep ook zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaalt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat ten aanzien van een andere auto van hem, die naast de auto (de Volvo) stond en waarvan de tenaamstelling van het kenteken eveneens was geschorst, niet is nageheven. De rechtbank heeft over dit standpunt het volgende overwogen:
“12. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat hij dat beroep niet nader heeft onderbouwd met meerdere gevallen. Eiser heeft slechts op één ander specifiek geval gewezen, namelijk zijn andere geschorste auto die ook op het parkeerterrein stond geparkeerd en kon ter zitting desgevraagd geen ander concreet en vergelijkbaar geval noemen waarin geen naheffing is opgelegd. Dat is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat eiser daarvoor had moeten aantonen dat een juiste belastingheffing in de meerderheid van vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven.”
4.5.
Ook naar het oordeel van het Hof slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Het is niet gesteld, en ook niet aannemelijk, dat de inspecteur in hem bekende vergelijkbare gevallen heeft afgezien van naheffing van motorrijtuigenbelasting met een oogmerk van begunstiging of dat hij in het geval van belanghebbende beleid niet heeft toegepast. Evenmin is het aannemelijk dat de inspecteur in de meerderheid van de hem bekende vergelijkbare gevallen heeft afgezien van het opleggen van een naheffingsaanslag. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende verder geen concrete gelijke gevallen aangevoerd waarin de inspecteur wel heeft geconstateerd dat van de weg gebruik werd gemaakt met een auto waarvan het kenteken was geschorst, maar hij geen naheffingsaanslag heeft opgelegd. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat in de omgeving waarin de auto stond geparkeerd ook met andere auto’s tijdens schorsing van de weg is gebruikgemaakt, zoals belanghebbende heeft gesteld, leidt dat niet tot een ander oordeel. Minst genomen zou de inspecteur dan immers ook nog met dat gebruik bekend moeten zijn geweest.
4.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt ook niet tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep voor zover dat de naheffing van motorrijtuigenbelasting betreft (het bedrag van € 1.010).
De boete (het bedrag van € 505)
4.7.
De rechtbank heeft een boete van € 505 passend en geboden geacht:
“16. Geen boete kan worden opgelegd indien eiser ter zake van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) of van een pleitbaar standpunt. Verweerder draagt de bewijslast voor het opleggen van de boete. Eiser heeft toegegeven dat hij de auto op de parkeerplaats heeft geparkeerd tijdens de schorsing. In zoverre kan hem een verwijt worden gemaakt ter zake van het schenden van de schorsingsvoorwaarden en het daaruit volgende betalingsverzuim. Op eiser rust immers de verantwoordelijkheid om na te gaan of zijn veronderstelling wel juist was dat hij geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd zou zijn omdat hij de auto stalde op eigen grond binnen het algemeen gebruikte parkeerterrein. De regels zijn voor gevallen als het onderhavige duidelijk. Eiser heeft geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkel verwijt treft. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van avas of een pleitbaar standpunt. Gelet hierop is de verzuimboete terecht opgelegd.
17. Vervolgens moet worden beoordeeld of de hoogte van de aan eiser opgelegde boete (van € 505) voldoende is afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser zich ervan bewust dat anderen hun auto de hele dag kunnen parkeren op het parkeerterrein. Eiser had zich dan ook moeten realiseren dat het parkeerterrein dan niet meer als eigen terrein zou kunnen gelden voor de motorrijtuigenbelasting. Op zijn minst had eiser dit moeten verifiëren. Een boete van € 505 acht de rechtbank in dit geval, gelet ook op de lange tijd (10 jaar) dat de auto al staat gestald op het parkeerterrein, passend en geboden.”
4.8.
Het Hof komt tot een andere afweging. Daarbij staat voorop dat de omstandigheden waaronder het weggebruik heeft plaatsgevonden, aanleiding kunnen geven een boete te matigen. Het Hof acht het in dat licht van belang dat de auto stond geparkeerd op een eigen terrein en niet direct aan een doorgaande weg. Bovendien is de materie complex en is het bij het particuliere terrein van belanghebbende – zeker voor een niet-jurist – niet evident dat sprake is van een weg in de zin van artikel 5 van de Wet mrb. Kortom, het is goed voorstelbaar dat belanghebbende, ook na kennisneming van de voorwaarden voor schorsing in algemene voorlichting, te goeder trouw heeft gemeend dat hij de auto op de gegeven plaats op eigen terrein mocht stallen tijdens de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken. Dit geldt temeer nu belanghebbende vier parkeerplaatsen in (gemeenschappelijke) eigendom heeft. Verder is de stelling van belanghebbende dat de auto al jaren niet heeft gereden niet weersproken. Daar staat tegenover dat een ieder geacht wordt de wet te kennen en daarom niet kan worden geoordeeld dat bij belanghebbende alle schuld afwezig is. Het voorgaande in aanmerking genomen en afwegende is het Hof van oordeel dat weliswaar terecht een boete is opgelegd, maar dat een bedrag van € 50 passend en geboden is.
De door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding
4.9.
De door de rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, is niet te laag. In het Besluit proceskosten bestuursrecht is uitputtend opgesomd welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Daarin ontbreken kosten in verband met eigen tijdsbesteding voor het opmaken van stukken en kosten voor het versturen van stukken. De vergoeding van € 10 die de rechtbank wel heeft toegekend voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting, is verder passend.
Slotsom
4.10.
Gelet op het voorgaande zal de naheffingsaanslag van € 1.010 in stand blijven en de daarbij vastgestelde boete worden verminderd tot € 50. Het hoger beroep is dus gegrond.

5.Kosten

Niet gebleken is dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen (zie ook 4.9).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding proceskosten en over de vergoeding van het betaalde griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover zij de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de boete tot € 50, en
  • gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: