ECLI:NL:GHAMS:2023:1255

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
22/00422
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete bij gebruik van de weg tijdens schorsing van de tenaamstelling

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een boete die zijn opgelegd aan de belanghebbende, [X], die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de naheffingsaanslag van € 402 en een boete van € 402 gehandhaafd, maar de belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze beslissingen. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd omdat de belanghebbende gebruik had gemaakt van de weg met een auto waarvan de tenaamstelling was geschorst. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de wet geen ruimte biedt om rekening te houden met het feit dat de auto slechts gedurende een deel van de schorsingsperiode op de weg was. De rechtbank matigde de boete tot € 381, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 februari 2023 heeft de belanghebbende verklaard dat zij een menselijke fout had gemaakt, veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden, waaronder het overlijden van haar kat. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende overwogen, maar oordeelde dat de inspecteur terecht een naheffingsaanslag had opgelegd. Het Hof heeft echter ook de omstandigheden van de belanghebbende in overweging genomen en besloot dat de boete van € 402 te hoog was. Het Hof heeft de boete verlaagd tot € 100, rekening houdend met de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de boete, maar de naheffingsaanslag bleef in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00422
16 maart 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/5966 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 24 september 2019 tot en met 9 februari 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 402 met daarbij een boete van € 402.
1.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde verzuimboete;
  • vermindert de boete tot € 381 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 20 juni 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Op grond van gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) is eiseres van 8 april 2019 tot en met 21 juni 2020 houder geweest van een Seat Cordoba (een personenauto) met kenteken [kenteken] . De geldigheid van het kentekenbewijs van het motorrijtuig is geschorst geweest van 24 september 2019 tot 5 februari 2020.
2. Op 26 januari 2020 omstreeks 9:17 uur is door verbalisanten van de politie geconstateerd en gefotografeerd dat de auto geparkeerd was op de [A-straat] te [Z] .
3. Op 5 februari 2020 is de zoon van eiseres, die in de auto op weg naar school was, door de politie aangehouden omdat hij in een auto met geschorst kenteken reed. Naar aanleiding daarvan heeft eiseres de schorsing beëindigd.
4. Met dagtekening 23 maart 2020 is aan eiseres een zogenaamde ‘vooraankondiging naheffingsaanslag / boetebeschikking’ gestuurd vanwege het op 26 januari 2020 geconstateerde weggebruik.
5. De naheffingsaanslag en boete zijn opgelegd zoals aangekondigd.
6. Tot het dossier behoren twee APK-keuringsrapporten. Een rapport van afkeuring van 14 januari 2020 en een rapport van 17 januari 2020 waarop vermeld is dat de auto is goedgekeurd na reparatie.
7. Tot het dossier behoort een kopie van een handgeschreven verklaring met datum
4 mei 2020 van de ex-partner van eiseres waarin onder meer staat:
“Hierbij verklaar ik […] dat mijn zoon zijn auto een volkswagen cordoba met kenteken
[kenteken] bij mij had staan op eigen terrein in de periode van 24 september (2019) t/m 13 januari 2020. Omdat hij er samen met mij aan heeft gewerkt, om hem weer rijklaar te maken.””
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft over het geschil het volgende overwogen:

De naheffingsaanslag
11. Aan het schorsen van de tenaamstelling van een kenteken zijn voorwaarden verbonden. Eén van de voorwaarden is dat geen gebruik van de weg wordt gemaakt met de auto (§ 6, Hoofdstuk IV, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 19 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, Wet MRB). Als een schorsing eindigt omdat met de auto gebruik van de weg wordt gemaakt, kan de vanwege de schorsing niet geheven belasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van in principe – kortgezegd – een jaar. Periodes waarover de motorrijtuigenbelasting wel was betaald of waarin de auto niet op naam van betrokkene stond, worden niet meegenomen in de berekening (artikel 35 Wet MRB).
12. Het is niet in geschil dat de auto van eiseres op de weg heeft gestaan en heeft gereden tijdens de schorsing. Daarom is verweerder op grond van artikel 35 van de Wet MRB bevoegd tot het opleggen van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting zoals is gedaan. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de naheffingsaanslag conform de wet berekend is over de periode van 24 september 2019 (de datum van schorsing) tot en met 9 februari 2020 (einde tijdvak van drie maanden vanwege de eerste toelating op 10 augustus 1999), onder aftrek van de sinds 5 februari 2020 betaalde motorrijtuigenbelasting. Eiseres heeft gevraagd om er rekening mee te houden dat de auto tot 13 januari 2020 niet op de weg is geweest. De wet biedt daar geen mogelijkheid toe. Omdat sprake is van een ‘kan-bepaling’, is verweerder tot het opleggen van de naheffingsaanslag weliswaar niet verplicht, maar dat verweerder ter voorkoming van willekeur in voorkomende gevallen niet afziet van het opleggen van naheffingsaanslagen, is niet onrechtmatig. De naheffingsaanslag is terecht aan eiseres opgelegd en is niet te hoog.
De boete
13. Op grond van artikel 37 Wet MRB en artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de onderhavige schending van de schorsingsvoorwaarden (het gebruik maken van de weg) voor boetedoeleinden gelijkgesteld met een betalingsverzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen. Paragraaf 34, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) maximeert het boetebedrag voorts tot 100% van de niet betaalde belasting. Artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, tenzij de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan de boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Paragraaf 6 en 7 van het BBBB bevatten bepalingen van dezelfde strekking.
14. Geen boete kan worden opgelegd indien eiseres ter zake van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) of van een pleitbaar standpunt. Verweerder draagt de bewijslast voor het opleggen van de boete.
Eiseres heeft toegegeven dat de auto op de weg geweest is tijdens de schorsing en zij heeft daarbij bevestigd dat zij door eerder gebruik van de schorsingsregeling goed op de hoogte is van de schorsingsvoorwaarden. In zoverre kan haar een verwijt worden gemaakt ter zake van het schenden van de schorsingsvoorwaarden en het daaruit volgende betalingsverzuim. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van avas of een pleitbaar standpunt. Eiseres heeft aangevoerd dat het een menselijke fout was en dat zij geëmotioneerd was door het overlijden van haar kat op 17 januari 2020. Hoewel voorstelbaar is dat op die dag van 17 januari eiseres niet aan de schorsing heeft gedacht, had zij toch wel aanstonds daarna, toen de auto steeds weer gebruikt werd, tot de beëindiging van de schorsing moeten overgaan. Bovendien had de ontschorsing eigenlijk in elk geval al op 13 januari 2020 moeten plaatsvinden, omdat de auto toen ook op de weg was en er die dag geen APK-keuring heeft plaatsgevonden (artikel 72, eerste lid, aanhef en onder m, van de Wet MRB). Eiseres heeft met haar betoog dus geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat haar geen enkel verwijt treft. De verzuimboete is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht opgelegd.
15. De rechtbank zal nu beoordelen of de boete van € 402 voldoende is afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Eiseres heeft aangevoerd dat haar financiële omstandigheden tot matiging zouden moeten leiden. Zij schrijft dat zij alleenstaande moeder van twee pubers is en het haar net lukt om het huishouden te laten draaien en dat zij spaart voor een voordelige kampeervakantie na corona. Verweerder heeft in het systeem van de Belastingdienst haar gegevens opgezocht en heeft gevonden dat eiseres in 2021 over een eigen woning en twee auto’s beschikt, dat zij een inkomen geniet van € 50.000 en een bedrag van € 92.000 op haar bankrekening heeft. Ook heeft verweerder in het systeem van de Belastingdienst gevonden dat haar kinderen, die thuis wonen respectievelijk € 35.000 en € 42.000 op hun rekening hebben staan en dat de cijfers voor omliggende jaren vergelijkbaar zijn. Verweerder is daarom van mening dat er – wegens gebrek aan een verklaring van eiseres hierover – geen enkele reden voor matiging van de boete is wegens financiële omstandigheden. De rechtbank is dat met verweerder eens. De rechtbank neemt voor de hoogte van de boete ook in aanmerking dat de berekende naheffingsperiode niet een heel jaar betreft, hetgeen doorwerkt in de berekende boete en dat eiseres beter wist ten aanzien van de voorwaarden van de schorsing. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de boete van € 402 passend en geboden.
16. Het beroep is ongegrond. De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd zij niet binnen twee jaar na de kennisgeving van de boete van ofwel 23 maart 2020 dan wel 24 april 2020 (de brief van 23 maart 2020 heeft eiseres niet gehad zegt zij) uitspraak doet en dat daardoor de duur van de redelijke termijn voor berechting met een periode van tussen de 0 en 6 maanden is overschreden. Dit dient tot een vermindering van de boete met 5% (€ 21) te leiden. Het bedrag van de boete wordt daarom vastgesteld op € 381.”

5.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag
5.1.
In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende geschreven dat het haar bedoeling is “de menselijkheid te raken”. Zij heeft verklaard dat haar kat was overleden op de dag dat de auto werd goedgekeurd voor de apk en dat zij daardoor heeft vergeten de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken van de auto op te heffen. Belanghebbende heeft verder gesteld dat in feite maar twintig dagen van de weg gebruik is gemaakt tijdens de schorsing en dat zij na de constatering door de politie van het gebruik van de weg op 5 februari 2020, onmiddellijk online de schorsing heeft beëindigd. Zij erkent een fout te hebben gemaakt, maar acht de naheffing plus een boete van € 402 (100% van het bedrag van de naheffing) een dubbele straf, zo begrijpt het Hof. Ten slotte heeft belanghebbende erop gewezen dat haar financiële situatie ten tijde van het vaststellen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking minder gunstig was.
5.2.
De inspecteur heeft betoogd dat hij niet kan controleren of het klopt dat met de auto tijdens de schorsing maar gedurende twintig dagen van de weg gebruik is gemaakt, en dat hij evenmin kan controleren of de voorwaarden voor schorsing bewust zijn overtreden of niet en dat hij deze stelling daarom betwist. De duur van het gebruik van de weg en de wijze waarop is voor de naheffingsaanslag en de boete ook niet van belang. De inspecteur acht de boete wel terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
5.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, het volgende overwogen over de berekening van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting bij een constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken daarvan:
“3.3.3. (…) Artikel 35, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting [
Hof:bij constatering dat met een motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg tijdens een schorsing] die in essentie hierop neerkomt dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. (…) Uit de [
Hof:wets-]geschiedenis (…) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met (…) het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is (…).”
3.3.4. (…)
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt mee dat (…) artikel 35, lid 2, van de Wet niet is gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende drie
[Hof leest: vier]tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg (…). Het is voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt (…).
en ook:
“3.4.2. (…) Mede gelet op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven achtergrond van artikel 35, lid 2, van de Wet moet het daarin bepaalde worden gekenschetst als een praktische maatregel die er toe strekt de uitvoerbaarheid te bevorderen door de bewijsnood die ontstaat in de situatie [
Hof:bij constatering dat met een motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg tijdens een schorsing] (…) voor risico te laten komen van degene die geacht kan worden deze bewijsnood te hebben veroorzaakt, zijnde de belastingplichtige. (…)”
5.4.
De rechtbank heeft in het licht van de in 5.3 geciteerde overwegingen 3.3.3 en 3.3.4 van de Hoge Raad terecht in punt 12 van haar uitspraak overwogen dat de wet geen mogelijkheid biedt om er rekening mee te houden dat het gebruik van de weg met de auto slechts gedurende een deel van de periode van schorsing heeft plaatsgevonden. Dat onderschrijft het Hof. De berekening van de naheffingsaanslag is tussen partijen voor het overige niet in geschil.
5.5.
Verder hoefden persoonlijke omstandigheden van belanghebbende waardoor het zover is gekomen dat tijdens schorsing met de auto van de weg is gebruikgemaakt, de inspecteur geen aanleiding te geven van het vaststellen van een naheffingsaanslag af te zien. Ook in zoverre onderschrijft het Hof hetgeen de rechtbank in punt 12 van haar uitspraak heeft overwogen.
Verzuimboete
5.6.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat tijdens een voor de auto geldende schorsing met de auto gebruik van de weg is gemaakt. Belanghebbende heeft ruiterlijk toegegeven een fout te hebben gemaakt.
5.7.
De door belanghebbende gestelde (maar door de inspecteur bij gebrek aan wetenschap betwiste) omstandigheid dat de auto weer in gebruik zou zijn genomen (op de weg) op de dag dat haar kat overleed, is van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van afwezigheid van alle schuld.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur in beginsel terecht een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Dit neemt niet weg dat de rechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. HR 10 juni 2005, nr. 40 601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216). Het Hof hecht, anders dan de inspecteur, geloof aan de ter zitting in hoger beroep door belanghebbende afgelegde verklaringen over de gang van zaken rond de beëindiging van de schorsing en het gebruik van de weg met de auto (gedurende 20 dagen). In het licht van die verklaringen, de ernst van het beboetbare feit en de reeds door de rechtbank geconstateerde te lange behandelduur in eerste aanleg, acht het Hof een verzuimboete van 25% (afgerond € 100) passend en geboden. Omdat het bedrag van de boete daarmee minder dan € 200 wordt, vormt de in eerste aanleg geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding de boete nog verder te verminderen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Kosten die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking zouden komen, zijn niet gesteld of gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die uitspraak betrekking heeft op de boete;
- vermindert de boete tot € 100;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van de zaak in beroep (€ 48) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 184 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: