ECLI:NL:GHAMS:2023:1504

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/01851
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot een fotofestival en de toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. in liquidatie tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vraag of het verlenen van toegang tot een fotofestival belast is naar het verlaagde omzetbelastingtarief, met als primaire stelling dat het gaat om toegang tot openbare musea en verzamelingen, en subsidiair dat het gaat om een primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorziening. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 gehandhaafd, maar de boetebeschikking vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan de belanghebbende.

Het Hof heeft vastgesteld dat de fotofestivals, die jaarlijks werden georganiseerd, niet voldoen aan de definitie van een openbaar museum of verzameling. De getoonde foto’s vormden geen duurzaam samenhangende collecties en de presentatie van het festival was meer te vergelijken met een kunstbeurs dan met een museum. Het Hof heeft ook het subsidiaire standpunt van de belanghebbende verworpen, omdat de locatie van het festival niet kan worden gelijkgesteld aan attractieparken of andere dagrecreatieve voorzieningen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd en de boete is ten onrechte opgelegd, wat heeft geleid tot de vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01851
20 juni 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. in liquidatie, gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: drs. [A] )
tegen de uitspraak van 12 november 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/5336 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor de daarbij opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrente.
1.2.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het beroep gericht is tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het beroep is gericht tegen de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking en handhaaft deze voor het overige;
- vermindert de boete tot € 3.694;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar als hiervoor genoemd;
- veroordeelt [de inspecteur] tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 2.026;
- draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 354 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.3.
Na het instellen van hoger beroep door belanghebbende, hebben partijen de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep door belanghebbende;
  • een verweerschrift door de inspecteur, en
  • een nader stuk door belanghebbende.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde, feiten en omstandigheden.
2.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2012 tot en met 2019 jaarlijks de ‘ [fotofestival] ’ (het fotofestival) georganiseerd. Het statutaire doel van belanghebbende is:
“Het organiseren en uitvoeren van projecten in relatie tot hedendaagse kunst en het organiseren van beurzen en evenementen met betrekking tot hedendaagse kunst, een en ander in de ruimste zin, zomede het deelnemen in, het op andere wijze een belang nemen in, het voeren van beheer over andere ondernemingen, van welk aard ook, voorts het financieren van derden, het op enigerlei wijze stellen van zekerheid of het zich verbinden voor verplichtingen van derden en ten slotte al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”
2.2.
Voor het fotofestival heeft belanghebbende telkens, voor elk jaar, een thema vastgesteld. Binnen dit thema zijn galeries, agentschappen en fotografen uitgenodigd een voorstel in te dienen voor te tonen werk. De ingediende voorstellen zijn ter beoordeling voorgelegd aan een ‘advisory committee’, bestaande uit onafhankelijke specialisten uit de wetenschaps- en kunstwereld. Indien een voorstel paste binnen het vastgestelde thema en werd goedgekeurd, was de galerie, het agentschap en/of de kunstenaar vrij het werk op het fotofestival te tonen. Elk jaar is ander en tevens nieuw gecreëerd werk tentoongesteld.
2.3.
De centrale locatie van het fotofestival is in alle jaren het terrein van de voormalige [locatie] in [Z] geweest. Daarnaast zijn werken getoond op andere locaties in [Z] , waaronder het [museum 1] , het [museum 2] , het [museum 3] en het [museum 4] .
2.4.
De duur van de fotofestivals was vier dagen, van donderdag tot en met zondag. Daarbij was de donderdag voorbehouden aan verzamelaars, handelaren en bekende kopers van fotografiekunst. Zij kregen gratis toegang om het aanbod te bewonderen en eventueel te kopen. Voor de vrijdag, zaterdag en zondag heeft belanghebbende toegangskaarten verkocht aan het bredere publiek. Een toegangsticket gaf toegang tot de exposities en bijeenkomsten op het terrein van de voormalige [locatie] en toegang tot of korting op de reguliere toegangsprijs voor de andere locaties. Deze ‘normale’ bezoekers konden zich ook inschrijven om bepaalde werken te kopen.
2.5.
Tijdens het fotofestival organiseerde belanghebbende diverse activiteiten op de centrale locatie. In door belanghebbende overgelegde programmafolders van het fotofestival uit de jaren 2018 en 2019 wordt onderscheid gemaakt tussen de categorieën ‘fair’, ‘exhibitions’, ‘living room’, ‘book market’ en ‘on-site projects’, en in 2019 ook nog ‘co-op’. Onder meer zijn lezingen, workshops, discussies en muziekvoorstellingen georganiseerd. In algemene zin wordt het fotofestival in de programmafolder uit 2019 “an event that lies between an art fair and a contemporary photography festival” genoemd.
2.6.
De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn vastgesteld na een boekenonderzoek dat de inspecteur bij belanghebbende heeft uitgevoerd.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is slechts nog in geschil of het verlenen van toegang tot het fotofestival is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief als zijnde (primair) het verlenen van toegang tot openbare musea en verzamelingen dan wel (subsidiair) tot een primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorziening, al dan niet op grond van het gelijkheidsbeginsel.

4.Beoordeling

Verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen
4.1.
Een ‘openbaar museum’ in de zin van post b.14, letter c, van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is een ruimte waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen is uitgestald, waarover het publiek wordt geïnformeerd voor doeleinden van studie, educatie en cultureel genoegen (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7099, rechtsoverweging 3.3.2). ‘Verzamelingen’ in dezelfde tabelpost verwijst naar collecties die niet in een bepaald gebouw zijn ondergebracht.
4.2.
Het Hof is – net als de rechtbank – van oordeel dat belanghebbende niet tot een openbaar museum of een openbare verzameling als hiervoor bedoeld toegang heeft verleend. Het is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de tijdens de fotofestivals getoonde foto’s duurzaam samenhangende collecties vormden. Daarvoor is niet voldoende dat de vooral door derden getoonde foto’s elk jaar rondom een bepaald thema zijn geselecteerd en vervolgens voor vier dagen op het fotofestival zijn getoond. Aanwijzingen ontbreken ook dat het elk jaar getoonde werk wezenlijk langer dan voor de korte duur van het fotofestival deel uitmaakt(e) van een (min of meer) samenhangend geheel.
4.3.
Evenmin volgt het Hof het betoog dat de beleving van bezoekers in wezen hetzelfde was als die van bezoekers aan ‘reguliere’ musea. De presentatie van het fotofestival naar het publiek toe wijst juist op het tegendeel. Zo wordt in een programmafolder gesproken over “an event that lies between an art fair and a contemporary photography festival” (zie 2.5). Ook overigens ontstaat uit de stukken en de gegeven toelichtingen vooral het beeld van een evenement waarop galeries op hun eigen stands werk van fotokunstenaars tonen. Een ‘fair’ zogezegd, zoals ook de naam van het fotofestival bevestigt. De activiteiten die verder zijn georganiseerd, zijn al evenmin museaal dan wel met een museum te associëren.
4.4.
De omstandigheid dat de fotofestivals een kunstminnend publiek hebben aangetrokken, leidt niet tot een ander oordeel. De mogelijkheid om kunst van een zeker niveau te bekijken en te beleven is namelijk niet in een openbaar museum geboden. Het neutraliteitsbeginsel, of het gelijkheidsbeginsel, strekt ook niet zo ver dat het verlaagde tarief toepassing moet vinden in alle gevallen waarin tegen betaling gelegenheid wordt geboden om kunst te bewonderen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1866, rechtsoverweging 3.6.2).
Verlenen van toegang tot attractieparken en dergelijke
4.5.
Omdat het verlenen van toegang tot de fotofestivals niet het verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen is, behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende behandeling. Dat standpunt is dat zij toegang heeft verleend tot een primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van post b.14, letter g, van de bij de Wet behorende Tabel I.
4.6.
Het Hof volgt ook dat standpunt niet. De vaststaande feiten rechtvaardigen namelijk niet het oordeel dat de voormalige [locatie] een voorziening is die op één lijn is te stellen met onder meer attractieparken en speeltuinen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1866, rechtsoverweging 3.6.2). Ook als wordt aangenomen dat die locatie doorlopend voor recreatieve doeleinden wordt aangewend, hetgeen volgens belanghebbende van algemene bekendheid is, is dat onvoldoende voor een ander oordeel.
4.7.
Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Boete
4.8.
Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur het (nadere) standpunt ingenomen dat de boete ten onrechte is opgelegd en dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Over de boete bestaat daarom niet langer een geschil tussen partijen. Het Hof ziet geen aanleiding hen niet te volgen in hun eensluidende standpunt.
Slotsom
4.9.
Slechts in verband met de te vernietigen boetebeschikking is het hoger beroep gegrond.

5.Kosten

De inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bedragen met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 1.674 (2 punten, wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • verklaart het beroep ten aanzien van de boetebeschikking gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 541 te vergoeden, en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep van € 1.674.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: