In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het telen van hennep en het aanwezig hebben van hennep. De betrokkene, geboren in 1973 en thans gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van dit voordeel, dat was geschat op € 11.674,08.
Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de eerdere zittingen. De advocaat-generaal vorderde opnieuw dat de betrokkene de verplichting tot betaling van € 10.000 aan de Staat zou krijgen. De verdediging voerde aan dat de betrokkene geen wederrechtelijk voordeel had genoten, omdat hij gedwongen was om de hennepkwekerij te (laten) plaatsen. Het hof oordeelde echter dat er voldoende aanwijzingen waren voor eerdere oogsten en dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten van de hennepteelt.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 11.674,08. De betrokkene werd verplicht om € 10.000 aan de Staat te betalen. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, aangezien de hennepkwekerij al in 2018 was aangetroffen en het vonnis in 2021 was gewezen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en het hof bepaalde dat de gijzeling maximaal 200 dagen kan duren.