ECLI:NL:GHAMS:2023:3181

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
23.419
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en herleiding van verschuldigde belasting voor importauto's

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan [X BV] was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.485 was gebaseerd op een herberekening van de bpm voor een importauto, waarbij de inspecteur de historische bruto-bpm van een andere auto als referentie gebruikte. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 7 november 2023 heeft de gemachtigde van de belanghebbende zich afgemeld.

De rechtbank had vastgesteld dat de inspecteur de inkoopfactuur van de auto had opgevraagd en dat de waarde van de auto was getaxeerd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De rechtbank oordeelde dat de taxatie correct was en dat de waarde van de auto niet was aangetast door schade, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank concludeerde dat de herleiding van de bpm op basis van de bruto-bpm van een andere auto niet toegestaan was, omdat dit niet in overeenstemming was met de wettelijke bepalingen van de Wet bpm.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de belanghebbende voorgestelde herleiding niet juist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de herrekende bruto-bpm van referentieauto's geen rol speelde in de berekening van de bpm voor de in te voeren auto. Het Hof benadrukte dat de waarde van een auto met normale gebruiksschade niet gelijk is aan die van een auto met meer dan normale schade. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak om de bpm te berekenen op basis van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke auto’s die al in Nederland rondrijden, en niet op basis van herrekende bedragen van andere voertuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/419
23 november 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
tegen de uitspraak van 23 maart 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/538 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 1.485, en heeft deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 12 april 2023 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2023. De gemachtigde heeft het Hof bericht niet ter zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 3 november 2020 heeft verweerder een aangifte Bpm ontvangen van eiseres voor een Volkswagen Tiguan 1.5 TSI ACT Highline Business R, met het voertuigidentificatienummer (vin) [***] (het voertuig). De datum van eerste toelating is 26 maart 2020 en de kilometerstand is 9.786. Aan de hand van een taxatierapport van S-TAKS Auto-taxaties, gedagtekend 28 oktober 2020, heeft eiseres de Bpm berekend op € 2.122, welk bedrag is gebaseerd op een historische bruto-Bpm van € 7.148, een historische nieuwprijs van € 43.762 en een handelsinkoopwaarde van € 13.000.
2. Per e-mailbericht van 5 november 2020 heeft verweerder de inkoopfactuur opgevraagd. Eiseres heeft de inkoopfactuur verstrekt. De inkoopfactuur is gedagtekend 22 september 2020 en daaruit blijkt dat het voertuig is gekocht voor € 38.720, inclusief € 6.720 omzetbelasting van [Hof leest: door] [A BV] te [plaats] [Hof: van [B BV] te [plaats]].
3. Na daartoe te zijn opgeroepen heeft eiseres het voertuig op 10 november 2020 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Met dagtekening 12 november 2020 heeft DRZ een onderzoek waardebepaling uitgebracht. In dit rapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 29.406.
4. Per brief van 21 april 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een naheffingsaanslag op te leggen. Volgens verweerder bedroeg de verschuldigde Bpm € 3.607, gebaseerd op de historische bruto-Bpm van € 7.148, een historische nieuwprijs van € 46.571 en een handelsinkoopwaarde van € 25.783. In de brief werd eiseres in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op de brief te reageren. Omdat een reactie van eiseres uitbleef, heeft verweerder haar per brief van 19 mei 2021 meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Met dagtekening 18 juni 2021 heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 1.485 (€ 3.607 ‑/- € 2.122).
5. Eiseres heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 23 juni 2021 en is op 25 juni 2021 bij verweerder ontvangen. Per brief van 10 september 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar eiseres nog de gelegenheid kreeg om te worden gehoord. Het hoorgesprek vond plaats op 26 oktober 2021. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Op 7 december 2021 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“12. In artikel 10 van de Wet Bpm zijn drie methodes gegeven ter bepaling van het bedrag van de vermindering van de Bpm voor gebruikte auto’s. Deze drie methodes zijn 1) afschrijving op basis van de koerslijst, 2) afschrijving met toepassing van de afschrijvingstabel en 3) afschrijving op basis van een waarde bepaald door middel van een taxatierapport. De door eiseres bepleite herleidingmethode behoort niet tot deze methodes. Uit het wettelijke systeem volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. Het beroep dat eiseres in dit kader doet op artikel 110 VWEU faalt. De wettelijke systematiek van artikel 10 Wet Bpm is in overeenstemming met artikel 110 VWEU omdat met waardeverminderingen rekening kan worden gehouden (vgl. o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 22 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:4327).
13. Het betoog van eiseres dat er reden bestaat om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ dan wel dat er aanleiding bestaat om vanwege de werkwijze van DRZ geen of minder waarde aan het rapport van DRZ te hechten volgt de rechtbank niet (vgl. o.a. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1676 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5259). De rechtbank heeft, afgaande op het taxatierapport geen reden te twijfelen aan de deskundigheid en professionaliteit van de taxateur. Dat de ondertekenaar van het onderzoeksrapport zelf geen erkend taxateur is, wil niet zeggen dat de taxateur in dienst van DRZ die de taxatie heeft uitgevoerd niet deskundig is. De rechtbank kan eiseres ook niet volgen in de door haar aan het rapport van DRZ gestelde eisen.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, met de verwijzing naar de in haar opdracht bij gelegenheid van de aangifte opgemaakt taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met waardevermindering wegens schade. Op de foto’s van het voertuig is geen schade te zien anders dan schade waarvoor de kwalificatie ‘gebruikssporen’ passend is. Op de in 2 genoemde inkoopfactuur, die in kopie tot de gedingstukken behoort, is ook geen melding gemaakt van schade. De volgens de inkoopfactuur gerealiseerde inkoopprijs wijkt ook onverklaarbaar af van de door eiseres verdedigde handelsinkoopwaarde. Volgens het rapport van DRZ is er, behoudens normale gebruikerssporen, ook geen schade. De rechtbank volgt het rapport van verweerder. Eiseres doet een beroep op vermeend beleid van de branche en stelt dat DRZ dit beleid niet heeft gevolgd en dat verweerder daarom de schade onvoldoende heeft betwist. De rechtbank overweegt dat eiseres, los van de vraag of verweerder gebonden zou zijn aan dit beleid, het bestaan van enig beleid van de branche op dit punt niet heeft onderbouwd, laat staan bewezen.
15. Aangaande het betoog van eiseres over het huurverleden van het voertuig is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens een huurverleden of wegens meerdere achtereenvolgende gebruikers in korte tijd. Vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ kan alleen worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘exrental’-voertuig (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). De enkele verwijzing naar een Duits kentekenbewijs acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat daarvan sprake is. De inkoopfactuur van het voertuig maakt ook geen melding van een huurverleden en een eventuele verkoopfactuur waarin dit zou zijn vermeld ontbreekt. In de taxatie van eiseres is evenmin melding gemaakt van enig huurverleden of een in dat verband in aanmerking te nemen waardevermindering. Gelet op dit een en ander lag het op de weg van eiseres om een nadere onderbouwing te geven van haar stelling. Dit is niet gebeurd. Verweerder heeft daarom terecht geen waardevermindering in verband met een huurverleden toegepast.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.2.
Anders dan belanghebbende betoogt is de ‘herrekende bruto bpm’ niet ‘het belangrijkste getal in het systeem van de Wet bpm’. De herrekening van de bruto bpm als bedoeld in artikel 8d vijfde lid van de Uitvoeringsregeling bpm, beoogt (slechts) te voorkomen dat bij de uitvoer van een gebruikte auto, die op een eerder moment in gebruikte staat is ingevoerd en waarvan de bpm is geheven op basis van een koerslijst of een taxatierapport, een hoger belastingbedrag wordt teruggegeven (conform de tabel) dan een evenredig deel van het belastingbedrag dat bij registratie is betaald (conform koerslijst of taxatierapport). Het Hof verwijst ter zake naar de bij invoering van artikel 8d op dat artikel gegeven toelichting en de daarbij gegeven rekenvoorbeelden (Regeling tot wijziging van (…) de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 van 22 januari 2007, Nr. DV 2007/40M, Stcrt. 26 januari 2007, nr. 19).
5.3.
De door belanghebbende voorgestane herleiding van de voor een importauto verschuldigde bpm uit het herrekende bruto bpm-bedrag van een andere importauto, die in het verleden reeds in het kentekenregister is geregistreerd, zou met zich brengen dat de auto die in het verleden is ingevoerd met de grootste schade – en dus de laagste herrekende bruto bpm – voor alle daarop volgende importen van gebruikte auto’s van hetzelfde merk, type, etc, de hoogte van de verschuldigde bpm bepaalt, ook indien deze auto’s minder schade of – zoals in casu het geval is – slechts normale gebruiksschade hebben. Een dergelijke uitkomst kan niet als juist worden aanvaard. De voor een auto met normale gebruiksschade verschuldigde bpm is immers niet gelijk aan de voor een auto met meer dan normale gebruiksschade verschuldigde bpm: hoe meer schade, hoe lager de waarde en hoe lager dus ook de bpm (vgl. Hoge Raad 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.2).
5.4.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld over het door belanghebbende gestelde huurverleden van de auto, overweegt het Hof nog het volgende. Ook indien belanghebbende wel zou zijn geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat de auto daadwerkelijk verhuurd is geweest, kan dat niet leiden tot de door haar gevraagde verlaging van de handelsinkoopwaarde met 3%. Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van een taxatierapport (hoewel het gebruik van de taxatiemethode achteraf bezien niet was toegestaan, omdat de auto niet meer dan normale gebruiksschade heeft). Zowel de taxateur van belanghebbende als de inspecteur heeft gebruik gemaakt van de koerslijst van Eurotaxglass’s voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde (zonder schade). In deze koerslijst is, naar de inspecteur in zijn verweerschrift onweersproken heeft gesteld, het eventuele huurverleden van een auto niet als variabele opgenomen. Het staat de belastingplichtige in dat geval niet vrij om – in afwijking van de gekozen koerslijst – een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen, omdat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt een samenhangend geheel vormen (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.3). Een taxateur mag bij zijn waardeschatting wél een vermindering toepassen vanwege het huurverleden van de desbetreffende auto, ook indien de door hem gehanteerde koerslijst daar niet in voorziet (Hoge Raad 17 november 2023, nr. 21/05016, ECLI:NL:HR:2023:1499). Blijkens het door hem opgemaakte taxatierapport heeft de taxateur van belanghebbende van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het door belanghebbende in hoger beroep ingenomen standpunt dat desondanks een vermindering van 3% dient plaats te vinden vanwege een huurverleden dient ook om die reden te worden verworpen.
5.5.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: