ECLI:NL:GHAMS:2023:3487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.306.712/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanneming van werk en ontbinding van overeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had op 23 juli 2021 geoordeeld dat [geïntimeerde] niet meer hoefde te betalen voor de werkzaamheden van [appellante] en de overeenkomst had ontbonden. [appellante] is in hoger beroep gekomen en heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen zal toewijzen. De zaak betreft een overeenkomst tot aanneming van werk voor de installatie van een keuken, waarbij [geïntimeerde] een aanbetaling heeft gedaan en later ontevreden was over de uitvoering van het werk. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in schuldeisersverzuim is gekomen door [appellante] niet de gelegenheid te bieden het werk af te maken. Het hof oordeelt dat de ontbinding van de overeenkomst door de kantonrechter onterecht was en dat [appellante] recht heeft op betaling van haar facturen. Het hof heeft de vordering van [appellante] tot betaling van € 5.565,44 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en [geïntimeerde] in de kosten van het geding verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.306.712/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 9034207/CV EXPL 21-2741
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 november 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.L.W. Nillesen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.E. Post te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 23 juli 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 mei 2023 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Voor zover in hoger beroep nog van belang en aangevuld met andere relevante feiten, zijn de feiten de volgende.
2.1.
[appellante] voert een bedrijf op het gebied van de installatie van keukens. [naam 1] is bestuurder van [appellante] .
2.2.
[geïntimeerde] heeft [appellante] aangezocht om een nieuwe keuken in haar woning te plaatsen. [appellante] heeft hiervoor een offerte opgesteld en deze is besproken op 18 juni 2020. [naam 1] heeft tijdens die afspraak een extra korting aangeboden ter hoogte van de btw. Vervolgens is een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met een aanneemsom van € 13.000,- inclusief btw.
2.3.
Op 21 juni 2020 heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] een bedrag van € 6.447,24 aanbetaald aan de leverancier van de keuken. De onderdelen van de keuken zijn vervolgens besteld.
2.4.
Op 26 juli 2020 heeft [naam 1] per Whatsapp aan [geïntimeerde] verzocht om € 5.500,- over te maken naar zijn privé bankrekening. Deze betaling is uiteindelijk niet verricht.
2.5.
Op 1 augustus 2020 hebben [naam 1] en [geïntimeerde] besproken welke werkzaamheden nog moesten worden uitgevoerd en is afgesproken dat deze werkzaamheden zoveel als mogelijk zouden plaatsvinden op 8 augustus 2020. [geïntimeerde] heeft € 2.600,- cash betaald. De afspraak op 8 augustus is niet door gegaan in verband met de vakantie van [naam 1] . Tussen 13 en 17 augustus 2020 hebben partijen nog contact gehad via Whatsapp, onder meer met vragen van installateurs die bij [geïntimeerde] aanwezig waren. Hierna hebben partijen tot 27 oktober 2020 geen contact gehad.
2.6.
In oktober 2020 heeft [geïntimeerde] een derde ingeschakeld om de keuken af te bouwen.
2.7.
Op 27 oktober 2020 heeft [naam 1] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij de laatste onderdelen van de leverancier een dag later verwacht binnen te krijgen. Op 31 oktober 2020 heeft [naam 1] laten weten dat de onderdelen zijn ontvangen, maar dat hij deze nog moet controleren. Hij heeft voorgesteld om de keuken op 10 november 2020 te komen afmaken. In reactie heeft [geïntimeerde] een bericht gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Twee maanden geleden heb je me in de steek gelaten met een keuken die niet functioneerde. Nadat je me had genaaid met een tweedehands oven, een gootsteen die ik niet wilde, combimicro die ik nooit zou kiezen, deuren en lades die niet worden geopend, verkeerde kleur van keuken, gevaarlijk stroom aansluiting (!!!) en nog veel meer. Ik was nog steeds bereid je de kans te geven om een deel van het werk af te maken. Ik zei duidelijk dat het aanrecht door iemand anders zal worden gedaan omdat ik alle vertrouwen in jou verloor. Je ego stond je niet toe om verder te gaan en je hield de vooruitgang die ik kon hebben met de hulp van [naam 2] tegen.
Je neemt nu na 3 maanden contact met mij op alsof er niets is gebeurd! Nogmaals, ik vertrouw je niet! Het enige dat je kunt doen om te voorkomen dat je ziel als een dief wordt beschouwd, is mij de dingen sturen waarvoor IK BETAALD heb!”
Op dit bericht heeft [naam 1] niet gereageerd. Op 3 december 2020 heeft [naam 1] meegedeeld dat de transporteur binnenkort de ontbrekende spullen zal leveren. Op 8 december 2020 heeft [geïntimeerde] nageleverde plinten geweigerd omdat zij deze al had laten vervangen door een derde.
2.8.
[appellante] heeft het werk op 18 december 2020 afgerekend met drie facturen, met een totaalbedrag van € 8.179,34. Na het uitblijven van betaling heeft [appellante] dit bedrag verhoogd met € 165,- aan wettelijke rente tot en met 31 december 2020 en € 791,97 aan buitengerechtelijke incassokosten.

3.Beoordeling

3.1.
In deze procedure vordert [appellante] betaling van facturen voor zijn werkzaamheden tot een bedrag van € 8.503,82, te vermeerderen met rente en proceskosten. [geïntimeerde] vordert in reconventie ontbinding van haar overeenkomst met [appellante] . De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en de overeenkomst ontbonden en geoordeeld dat [geïntimeerde] geen verdere betaling meer aan [appellante] hoeft te doen. [appellante] komt tegen dit oordeel op.
3.2.
Met grief VIII stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte de overeenkomst heeft ontbonden op de voet van artikel 7:756 lid 1 BW. [appellante] stelt met de grieven IX en X dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen verdere betalingen aan [appellante] meer hoeft te doen. [appellante] stelt daartoe – samengevat – dat de werkzaamheden in augustus 2020 niet konden worden afgerond omdat bepaalde onderdelen nog niet beschikbaar waren en dat hij [geïntimeerde] daarover had geïnformeerd. Toen in oktober 2020 de ontbrekende onderdelen geleverd werden heeft [geïntimeerde] [appellante] laten weten dat [appellante] niet meer de gelegenheid zou worden geboden om de keuken af te maken. Zij had inmiddels een derde ingeschakeld om de keuken af te maken. Onder die omstandigheden komt [geïntimeerde] geen beroep toe op artikel 7:756 lid 1 BW aldus [appellante] , omdat zij in crediteursverzuim was komen te verkeren en aldus zelf de situatie heeft doen ontstaan waarin [appellante] de overeenkomst niet verder kon nakomen.
3.3.
Het hof stelt voorop dat artikel 7:756 lid 1 BW ziet op de situatie dat voor de oplevering al waarschijnlijk wordt dat het werk niet op tijd of niet behoorlijk zal worden opgeleverd. Die situatie doet zich hier niet voor. Op het moment dat [geïntimeerde] te kennen gaf dat zij [appellante] het werk niet wilde laten afmaken en zij daarvoor een derde had ingeschakeld, was het niet waarschijnlijk dat [appellante] het werk niet tijdig of niet behoorlijk zou afmaken. Onvoldoende bestreden is immers dat [appellante] afhankelijk was van levering van onderdelen door derden, dat daarop lange tijd moest worden gewacht en dat die lange levertijd niet aan [appellante] te wijten viel. Ook als [geïntimeerde] over een aantal aspecten van de werkzaamheden ontevreden was, was er geen reden om aan te nemen dat [appellante] het werk op die onderdelen niet zou afmaken of verbeteren. [geïntimeerde] had [appellante] ook niet in gebreke gesteld, zodat het te meer prematuur was om aan te nemen dat [appellante] het werk niet alsnog behoorlijk zou afmaken. Er was ook geen fatale termijn verstreken, zodat uit dien hoofde evenmin vaststond dat [appellante] niet tijdig het werk zou nakomen. [geïntimeerde] heeft wel gesteld dat 17 augustus 2020 een fatale termijn was, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellante] heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. Daartoe is in ieder geval niet voldoende dat [appellante] haar meegedeeld heeft dat de keuken 6 tot 8 weken na bestelling zou worden opgeleverd. [geïntimeerde] heeft onvoldoende toegelicht waarom die indicatie moet worden opgevat als een fatale termijn.
3.4.
Een en ander betekent dat [geïntimeerde] aan [appellante] de gelegenheid had moeten bieden het werk af te maken en dat [geïntimeerde] in schuldeisersverzuim is gekomen door [appellante] in strijd daarmee te laten weten dat zij [appellante] niet meer zou toestaan om het werk af te maken.
3.5.
Op grond van het bovenstaande zal het hof, anders dan de kantonrechter, de overeenkomst niet ontbinden langs de weg van artikel 7:756 lid 1 BW. Dit betekent dat [appellante] gelet op het schuldeisersverzuim door [geïntimeerde] in beginsel recht heeft op betaling van haar facturen.
3.6.
Naar aanleiding van grief III en IV overweegt het hof aan de hand van de bepaling op pagina 5 van de offerte van 18 juni 2020 dat eventueel benodigde werkzaamheden door een loodgieter, stukadoor of elektricien voor rekening van [geïntimeerde] zouden komen. Dat dit in een latere offerte niet zou zijn opgenomen is onwaarschijnlijk. Nu [geïntimeerde] de betreffende pagina - die blijkens de vermelding “pagina 4 van 5” op de vierde pagina kennelijk wel bestond - niet (en de overige pagina’s wel) in het geding heeft gebracht en daarvoor geen afdoende verklaring heeft gegeven, concludeert het hof dat die vijfde pagina bestond en dat de betreffende bepaling daarin ook was opgenomen. Het hof betrekt bij dit oordeel ook dat [geïntimeerde] in de Whatsapp-gesprekken tussen partijen erkende dat dergelijke kosten voor haar rekening kwamen. Dat deze instemming slechts zou zien op eerdere kosten en niet op latere kosten, zoals [geïntimeerde] stelt, blijkt onvoldoende en acht het hof zonder afdoende uitleg ook onaannemelijk. [geïntimeerde] heeft tegenover de toelichting door [appellante] bovendien onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze kosten nodig waren en ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Deze kosten dient [geïntimeerde] dus alsnog te betalen.
3.7.
Ten overvloede overweegt het hof dat, zelfs indien het beroep van [geïntimeerde] op artikel 7:756 lid 1 BW zou worden gehonoreerd, onder de hierboven vastgestelde omstandigheden bij de toepassing van lid 3 zou worden geoordeeld dat de door [appellante] gefactureerde aanneemsom moet worden betaald. Het is immers aan [geïntimeerde] te wijten dat [appellante] de werkzaamheden niet heeft kunnen afmaken. Daarbij overweegt het hof bovendien dat [appellante] gemotiveerd en onvoldoende weersproken heeft gesteld dat hij niets heeft bespaard doordat hij de laatste werkzaamheden niet heeft mogen en kunnen verrichten. Die werkzaamheden waren zeer beperkt en zouden hem slechts zeer weinig tijd hebben gekost.
3.8.
Het hof zal daarom de gevorderde betaling van facturen ad € 14.612,68, verminderd met het door [geïntimeerde] betaalde bedrag ad € 9.047,24 (waarover partijen het eens zijn), derhalve € 5.565,44 toewijzen als hoofdsom.
3.9.
De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu de beide sommatiebrieven niet voldoen aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De wettelijke rente zal worden toegewezen als gevorderd. Aan verdere behandeling van de grieven komt het hof niet toe.
3.10.
De slotsom is dat de grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 5.565,44 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 883,32 aan verschotten en € 1672,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 594,61 aan verschotten en € 622,00 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, I. de Greef en S. van Gulijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.